onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik pak
jij/je pakt
hij/zij/het/u pakt
wij/we pakken
jullie pakken
zij/ze pakken
onvoltooid verleden tijdpast
ik pakte
jij/je pakte
hij/zij/het/u pakte
wij/we pakten
jullie pakten
zij/ze pakten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gepakt
jij/je hebt gepakt
hij/zij/het/u heeft gepakt
wij/we hebben gepakt
jullie hebben gepakt
zij/ze hebben gepakt
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gepakt
jij/je had gepakt
hij/zij/het/u had gepakt
wij/we hadden gepakt
jullie hadden gepakt
zij/ze hadden gepakt
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal pakken
jij/je zult pakken
hij/zij/het/u zal pakken
wij/we zullen pakken
jullie zullen pakken
zij/ze zullen pakken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gepakt
jij/je zult hebben gepakt
hij/zij/het/u zal hebben gepakt
wij/we zullen hebben gepakt
jullie zullen hebben gepakt
zij/ze zullen hebben gepakt
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou pakken
jij/je zou pakken
hij/zij/het/u zou pakken
wij/we zouden pakken
jullie zouden pakken
zij/ze zouden pakken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gepakt
jij/je zou hebben gepakt
hij/zij/het/u zou hebben gepakt
wij/we zouden hebben gepakt
jullie zouden hebben gepakt
zij/ze zouden hebben gepakt
gebiedende wijsimperative
jij/je pak
hij/zij/het/u pakt u
wij/we laten we pakken
jullie pak
tegenwoordig deelwoord: pakkend
voltooid deelwoord: gepakt