Dutch Conjugations - PARKEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


parkeren
   
- to park

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
parkeer
parkeerde
heb geparkeerd
jij/je
parkeert
parkeerde
hebt geparkeerd
hij/zij/het/u
parkeert
parkeerde
heeft geparkeerd
wij/we
parkeren
parkeerden
hebben geparkeerd
jullie
parkeren
parkeerden
hebben geparkeerd
zij/ze
parkeren
parkeerden
hebben geparkeerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geparkeerd
zal parkeren
zal hebben geparkeerd
jij/je
had geparkeerd
zult parkeren
zult hebben geparkeerd
hij/zij/het/u
had geparkeerd
zal parkeren
zal hebben geparkeerd
wij/we
hadden geparkeerd
zullen parkeren
zullen hebben geparkeerd
jullie
hadden geparkeerd
zullen parkeren
zullen hebben geparkeerd
zij/ze
hadden geparkeerd
zullen parkeren
zullen hebben geparkeerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou parkeren
zou hebben geparkeerd
--
jij/je
zou parkeren
zou hebben geparkeerd
parkeer
hij/zij/het/u
zou parkeren
zou hebben geparkeerd
parkeert u
wij/we
zouden parkeren
zouden hebben geparkeerd
laten we parkeren
jullie
zouden parkeren
zouden hebben geparkeerd
parkeer
zij/ze
zouden parkeren
zouden hebben geparkeerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik parkeer

jij/je parkeert

hij/zij/het/u parkeert

wij/we parkeren

jullie parkeren

zij/ze parkeren


onvoltooid verleden tijdpast

ik parkeerde

jij/je parkeerde

hij/zij/het/u parkeerde

wij/we parkeerden

jullie parkeerden

zij/ze parkeerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geparkeerd

jij/je hebt geparkeerd

hij/zij/het/u heeft geparkeerd

wij/we hebben geparkeerd

jullie hebben geparkeerd

zij/ze hebben geparkeerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geparkeerd

jij/je had geparkeerd

hij/zij/het/u had geparkeerd

wij/we hadden geparkeerd

jullie hadden geparkeerd

zij/ze hadden geparkeerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal parkeren

jij/je zult parkeren

hij/zij/het/u zal parkeren

wij/we zullen parkeren

jullie zullen parkeren

zij/ze zullen parkeren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geparkeerd

jij/je zult hebben geparkeerd

hij/zij/het/u zal hebben geparkeerd

wij/we zullen hebben geparkeerd

jullie zullen hebben geparkeerd

zij/ze zullen hebben geparkeerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou parkeren

jij/je zou parkeren

hij/zij/het/u zou parkeren

wij/we zouden parkeren

jullie zouden parkeren

zij/ze zouden parkeren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geparkeerd

jij/je zou hebben geparkeerd

hij/zij/het/u zou hebben geparkeerd

wij/we zouden hebben geparkeerd

jullie zouden hebben geparkeerd

zij/ze zouden hebben geparkeerd


gebiedende wijsimperative

jij/je parkeer

hij/zij/het/u parkeert u

wij/we laten we parkeren

jullie parkeer



tegenwoordig deelwoord: parkerend

voltooid deelwoord: geparkeerd