Dutch Conjugations - PLANNEN Hidden OG Image
  polytripper

  


plannen
   
- to plan

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
plan
plande
heb gepland
jij/je
plant
plande
hebt gepland
hij/zij/het/u
plant
plande
heeft gepland
wij/we
plannen
planden
hebben gepland
jullie
plannen
planden
hebben gepland
zij/ze
plannen
planden
hebben gepland

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gepland
zal plannen
zal hebben gepland
jij/je
had gepland
zult plannen
zult hebben gepland
hij/zij/het/u
had gepland
zal plannen
zal hebben gepland
wij/we
hadden gepland
zullen plannen
zullen hebben gepland
jullie
hadden gepland
zullen plannen
zullen hebben gepland
zij/ze
hadden gepland
zullen plannen
zullen hebben gepland

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou plannen
zou hebben gepland
--
jij/je
zou plannen
zou hebben gepland
plan
hij/zij/het/u
zou plannen
zou hebben gepland
plant u
wij/we
zouden plannen
zouden hebben gepland
laten we plannen
jullie
zouden plannen
zouden hebben gepland
plan
zij/ze
zouden plannen
zouden hebben gepland
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik plan

jij/je plant

hij/zij/het/u plant

wij/we plannen

jullie plannen

zij/ze plannen


onvoltooid verleden tijdpast

ik plande

jij/je plande

hij/zij/het/u plande

wij/we planden

jullie planden

zij/ze planden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gepland

jij/je hebt gepland

hij/zij/het/u heeft gepland

wij/we hebben gepland

jullie hebben gepland

zij/ze hebben gepland


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gepland

jij/je had gepland

hij/zij/het/u had gepland

wij/we hadden gepland

jullie hadden gepland

zij/ze hadden gepland


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal plannen

jij/je zult plannen

hij/zij/het/u zal plannen

wij/we zullen plannen

jullie zullen plannen

zij/ze zullen plannen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gepland

jij/je zult hebben gepland

hij/zij/het/u zal hebben gepland

wij/we zullen hebben gepland

jullie zullen hebben gepland

zij/ze zullen hebben gepland


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou plannen

jij/je zou plannen

hij/zij/het/u zou plannen

wij/we zouden plannen

jullie zouden plannen

zij/ze zouden plannen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gepland

jij/je zou hebben gepland

hij/zij/het/u zou hebben gepland

wij/we zouden hebben gepland

jullie zouden hebben gepland

zij/ze zouden hebben gepland


gebiedende wijsimperative

jij/je plan

hij/zij/het/u plant u

wij/we laten we plannen

jullie plan



tegenwoordig deelwoord: plannend

voltooid deelwoord: gepland