Dutch Conjugations - RAMMELEN Hidden OG Image
  polytripper

  


rammelen
   
- to rattle

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
rammel
rammelde
heb gerammeld
jij/je
rammelt
rammelde
hebt gerammeld
hij/zij/het/u
rammelt
rammelde
heeft gerammeld
wij/we
rammelen
rammelden
hebben gerammeld
jullie
rammelen
rammelden
hebben gerammeld
zij/ze
rammelen
rammelden
hebben gerammeld

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gerammeld
zal rammelen
zal hebben gerammeld
jij/je
had gerammeld
zult rammelen
zult hebben gerammeld
hij/zij/het/u
had gerammeld
zal rammelen
zal hebben gerammeld
wij/we
hadden gerammeld
zullen rammelen
zullen hebben gerammeld
jullie
hadden gerammeld
zullen rammelen
zullen hebben gerammeld
zij/ze
hadden gerammeld
zullen rammelen
zullen hebben gerammeld

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou rammelen
zou hebben gerammeld
--
jij/je
zou rammelen
zou hebben gerammeld
rammel
hij/zij/het/u
zou rammelen
zou hebben gerammeld
rammelt u
wij/we
zouden rammelen
zouden hebben gerammeld
laten we rammelen
jullie
zouden rammelen
zouden hebben gerammeld
rammel
zij/ze
zouden rammelen
zouden hebben gerammeld
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik rammel

jij/je rammelt

hij/zij/het/u rammelt

wij/we rammelen

jullie rammelen

zij/ze rammelen


onvoltooid verleden tijdpast

ik rammelde

jij/je rammelde

hij/zij/het/u rammelde

wij/we rammelden

jullie rammelden

zij/ze rammelden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gerammeld

jij/je hebt gerammeld

hij/zij/het/u heeft gerammeld

wij/we hebben gerammeld

jullie hebben gerammeld

zij/ze hebben gerammeld


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gerammeld

jij/je had gerammeld

hij/zij/het/u had gerammeld

wij/we hadden gerammeld

jullie hadden gerammeld

zij/ze hadden gerammeld


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal rammelen

jij/je zult rammelen

hij/zij/het/u zal rammelen

wij/we zullen rammelen

jullie zullen rammelen

zij/ze zullen rammelen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gerammeld

jij/je zult hebben gerammeld

hij/zij/het/u zal hebben gerammeld

wij/we zullen hebben gerammeld

jullie zullen hebben gerammeld

zij/ze zullen hebben gerammeld


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou rammelen

jij/je zou rammelen

hij/zij/het/u zou rammelen

wij/we zouden rammelen

jullie zouden rammelen

zij/ze zouden rammelen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gerammeld

jij/je zou hebben gerammeld

hij/zij/het/u zou hebben gerammeld

wij/we zouden hebben gerammeld

jullie zouden hebben gerammeld

zij/ze zouden hebben gerammeld


gebiedende wijsimperative

jij/je rammel

hij/zij/het/u rammelt u

wij/we laten we rammelen

jullie rammel



tegenwoordig deelwoord: rammelend

voltooid deelwoord: gerammeld