Dutch Conjugations - REGEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


regeren
   
- to govern/rule

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
regeer
regeerde
heb geregeerd
jij/je
regeert
regeerde
hebt geregeerd
hij/zij/het/u
regeert
regeerde
heeft geregeerd
wij/we
regeren
regeerden
hebben geregeerd
jullie
regeren
regeerden
hebben geregeerd
zij/ze
regeren
regeerden
hebben geregeerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geregeerd
zal regeren
zal hebben geregeerd
jij/je
had geregeerd
zult regeren
zult hebben geregeerd
hij/zij/het/u
had geregeerd
zal regeren
zal hebben geregeerd
wij/we
hadden geregeerd
zullen regeren
zullen hebben geregeerd
jullie
hadden geregeerd
zullen regeren
zullen hebben geregeerd
zij/ze
hadden geregeerd
zullen regeren
zullen hebben geregeerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou regeren
zou hebben geregeerd
--
jij/je
zou regeren
zou hebben geregeerd
regeer
hij/zij/het/u
zou regeren
zou hebben geregeerd
regeert u
wij/we
zouden regeren
zouden hebben geregeerd
laten we regeren
jullie
zouden regeren
zouden hebben geregeerd
regeer
zij/ze
zouden regeren
zouden hebben geregeerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik regeer

jij/je regeert

hij/zij/het/u regeert

wij/we regeren

jullie regeren

zij/ze regeren


onvoltooid verleden tijdpast

ik regeerde

jij/je regeerde

hij/zij/het/u regeerde

wij/we regeerden

jullie regeerden

zij/ze regeerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geregeerd

jij/je hebt geregeerd

hij/zij/het/u heeft geregeerd

wij/we hebben geregeerd

jullie hebben geregeerd

zij/ze hebben geregeerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geregeerd

jij/je had geregeerd

hij/zij/het/u had geregeerd

wij/we hadden geregeerd

jullie hadden geregeerd

zij/ze hadden geregeerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal regeren

jij/je zult regeren

hij/zij/het/u zal regeren

wij/we zullen regeren

jullie zullen regeren

zij/ze zullen regeren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geregeerd

jij/je zult hebben geregeerd

hij/zij/het/u zal hebben geregeerd

wij/we zullen hebben geregeerd

jullie zullen hebben geregeerd

zij/ze zullen hebben geregeerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou regeren

jij/je zou regeren

hij/zij/het/u zou regeren

wij/we zouden regeren

jullie zouden regeren

zij/ze zouden regeren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geregeerd

jij/je zou hebben geregeerd

hij/zij/het/u zou hebben geregeerd

wij/we zouden hebben geregeerd

jullie zouden hebben geregeerd

zij/ze zouden hebben geregeerd


gebiedende wijsimperative

jij/je regeer

hij/zij/het/u regeert u

wij/we laten we regeren

jullie regeer



tegenwoordig deelwoord: regerend

voltooid deelwoord: geregeerd