Dutch Conjugations - RODDELEN Hidden OG Image
  polytripper

  


roddelen
   
- to gossip

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
roddel
roddelde
heb geroddeld
jij/je
roddelt
roddelde
hebt geroddeld
hij/zij/het/u
roddelt
roddelde
heeft geroddeld
wij/we
roddelen
roddelden
hebben geroddeld
jullie
roddelen
roddelden
hebben geroddeld
zij/ze
roddelen
roddelden
hebben geroddeld

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geroddeld
zal roddelen
zal hebben geroddeld
jij/je
had geroddeld
zult roddelen
zult hebben geroddeld
hij/zij/het/u
had geroddeld
zal roddelen
zal hebben geroddeld
wij/we
hadden geroddeld
zullen roddelen
zullen hebben geroddeld
jullie
hadden geroddeld
zullen roddelen
zullen hebben geroddeld
zij/ze
hadden geroddeld
zullen roddelen
zullen hebben geroddeld

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou roddelen
zou hebben geroddeld
--
jij/je
zou roddelen
zou hebben geroddeld
roddel
hij/zij/het/u
zou roddelen
zou hebben geroddeld
roddelt u
wij/we
zouden roddelen
zouden hebben geroddeld
laten we roddelen
jullie
zouden roddelen
zouden hebben geroddeld
roddel
zij/ze
zouden roddelen
zouden hebben geroddeld
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik roddel

jij/je roddelt

hij/zij/het/u roddelt

wij/we roddelen

jullie roddelen

zij/ze roddelen


onvoltooid verleden tijdpast

ik roddelde

jij/je roddelde

hij/zij/het/u roddelde

wij/we roddelden

jullie roddelden

zij/ze roddelden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geroddeld

jij/je hebt geroddeld

hij/zij/het/u heeft geroddeld

wij/we hebben geroddeld

jullie hebben geroddeld

zij/ze hebben geroddeld


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geroddeld

jij/je had geroddeld

hij/zij/het/u had geroddeld

wij/we hadden geroddeld

jullie hadden geroddeld

zij/ze hadden geroddeld


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal roddelen

jij/je zult roddelen

hij/zij/het/u zal roddelen

wij/we zullen roddelen

jullie zullen roddelen

zij/ze zullen roddelen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geroddeld

jij/je zult hebben geroddeld

hij/zij/het/u zal hebben geroddeld

wij/we zullen hebben geroddeld

jullie zullen hebben geroddeld

zij/ze zullen hebben geroddeld


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou roddelen

jij/je zou roddelen

hij/zij/het/u zou roddelen

wij/we zouden roddelen

jullie zouden roddelen

zij/ze zouden roddelen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geroddeld

jij/je zou hebben geroddeld

hij/zij/het/u zou hebben geroddeld

wij/we zouden hebben geroddeld

jullie zouden hebben geroddeld

zij/ze zouden hebben geroddeld


gebiedende wijsimperative

jij/je roddel

hij/zij/het/u roddelt u

wij/we laten we roddelen

jullie roddel



tegenwoordig deelwoord: roddelend

voltooid deelwoord: geroddeld