onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik roof
jij/je rooft
hij/zij/het/u rooft
wij/we roven
jullie roven
zij/ze roven
onvoltooid verleden tijdpast
ik roofde
jij/je roofde
hij/zij/het/u roofde
wij/we roofden
jullie roofden
zij/ze roofden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geroofd
jij/je hebt geroofd
hij/zij/het/u heeft geroofd
wij/we hebben geroofd
jullie hebben geroofd
zij/ze hebben geroofd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geroofd
jij/je had geroofd
hij/zij/het/u had geroofd
wij/we hadden geroofd
jullie hadden geroofd
zij/ze hadden geroofd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal roven
jij/je zult roven
hij/zij/het/u zal roven
wij/we zullen roven
jullie zullen roven
zij/ze zullen roven
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geroofd
jij/je zult hebben geroofd
hij/zij/het/u zal hebben geroofd
wij/we zullen hebben geroofd
jullie zullen hebben geroofd
zij/ze zullen hebben geroofd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou roven
jij/je zou roven
hij/zij/het/u zou roven
wij/we zouden roven
jullie zouden roven
zij/ze zouden roven
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geroofd
jij/je zou hebben geroofd
hij/zij/het/u zou hebben geroofd
wij/we zouden hebben geroofd
jullie zouden hebben geroofd
zij/ze zouden hebben geroofd
gebiedende wijsimperative
jij/je roof
hij/zij/het/u rooft u
wij/we laten we roven
jullie roof
tegenwoordig deelwoord: rovend
voltooid deelwoord: geroofd