onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik ruik
jij/je ruikt
hij/zij/het/u ruikt
wij/we ruiken
jullie ruiken
zij/ze ruiken
onvoltooid verleden tijdpast
ik rook
jij/je rook
hij/zij/het/u rook
wij/we roken
jullie roken
zij/ze roken
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geroken
jij/je hebt geroken
hij/zij/het/u heeft geroken
wij/we hebben geroken
jullie hebben geroken
zij/ze hebben geroken
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geroken
jij/je had geroken
hij/zij/het/u had geroken
wij/we hadden geroken
jullie hadden geroken
zij/ze hadden geroken
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal ruiken
jij/je zult ruiken
hij/zij/het/u zal ruiken
wij/we zullen ruiken
jullie zullen ruiken
zij/ze zullen ruiken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geroken
jij/je zult hebben geroken
hij/zij/het/u zal hebben geroken
wij/we zullen hebben geroken
jullie zullen hebben geroken
zij/ze zullen hebben geroken
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou ruiken
jij/je zou ruiken
hij/zij/het/u zou ruiken
wij/we zouden ruiken
jullie zouden ruiken
zij/ze zouden ruiken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geroken
jij/je zou hebben geroken
hij/zij/het/u zou hebben geroken
wij/we zouden hebben geroken
jullie zouden hebben geroken
zij/ze zouden hebben geroken
gebiedende wijsimperative
jij/je ruik
hij/zij/het/u ruikt
wij/we laten we ruiken
jullie ruik
tegenwoordig deelwoord: ruikend
voltooid deelwoord: geroken