onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik scheer
jij/je scheert
hij/zij/het/u scheert
wij/we scheren
jullie scheren
zij/ze scheren
onvoltooid verleden tijdpast
ik schoor
jij/je schoor
hij/zij/het/u schoor
wij/we schoren
jullie schoren
zij/ze schoren
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geschoren
jij/je hebt geschoren
hij/zij/het/u heeft geschoren
wij/we hebben geschoren
jullie hebben geschoren
zij/ze hebben geschoren
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geschoren
jij/je had geschoren
hij/zij/het/u had geschoren
wij/we hadden geschoren
jullie hadden geschoren
zij/ze hadden geschoren
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal scheren
jij/je zult scheren
hij/zij/het/u zal scheren
wij/we zullen scheren
jullie zullen scheren
zij/ze zullen scheren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geschoren
jij/je zult hebben geschoren
hij/zij/het/u zal hebben geschoren
wij/we zullen hebben geschoren
jullie zullen hebben geschoren
zij/ze zullen hebben geschoren
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou scheren
jij/je zou scheren
hij/zij/het/u zou scheren
wij/we zouden scheren
jullie zouden scheren
zij/ze zouden scheren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geschoren
jij/je zou hebben geschoren
hij/zij/het/u zou hebben geschoren
wij/we zouden hebben geschoren
jullie zouden hebben geschoren
zij/ze zouden hebben geschoren
gebiedende wijsimperative
jij/je scheer
hij/zij/het/u scheert
wij/we laten we scheren
jullie scheer
tegenwoordig deelwoord: scherend
voltooid deelwoord: geschoren