Dutch Conjugations - SCHIETEN Hidden OG Image
  polytripper

  


schieten
   
- to shoot

strong (sterk) aux: hebben schoot — geschoten



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
schiet
schoot
heb geschoten
jij/je
schiet
schoot
hebt geschoten
hij/zij/het/u
schiet
schoot
heeft geschoten
wij/we
schieten
schoten
hebben geschoten
jullie
schieten
schoten
hebben geschoten
zij/ze
schieten
schoten
hebben geschoten

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geschoten
zal schieten
zal hebben geschoten
jij/je
had geschoten
zult schieten
zult hebben geschoten
hij/zij/het/u
had geschoten
zal schieten
zal hebben geschoten
wij/we
hadden geschoten
zullen schieten
zullen hebben geschoten
jullie
hadden geschoten
zullen schieten
zullen hebben geschoten
zij/ze
hadden geschoten
zullen schieten
zullen hebben geschoten

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou schieten
zou hebben geschoten
--
jij/je
zou schieten
zou hebben geschoten
schiet
hij/zij/het/u
zou schieten
zou hebben geschoten
schiet
wij/we
zouden schieten
zouden hebben geschoten
laten we schieten
jullie
zouden schieten
zouden hebben geschoten
schiet
zij/ze
zouden schieten
zouden hebben geschoten
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik schiet

jij/je schiet

hij/zij/het/u schiet

wij/we schieten

jullie schieten

zij/ze schieten


onvoltooid verleden tijdpast

ik schoot

jij/je schoot

hij/zij/het/u schoot

wij/we schoten

jullie schoten

zij/ze schoten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geschoten

jij/je hebt geschoten

hij/zij/het/u heeft geschoten

wij/we hebben geschoten

jullie hebben geschoten

zij/ze hebben geschoten


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geschoten

jij/je had geschoten

hij/zij/het/u had geschoten

wij/we hadden geschoten

jullie hadden geschoten

zij/ze hadden geschoten


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal schieten

jij/je zult schieten

hij/zij/het/u zal schieten

wij/we zullen schieten

jullie zullen schieten

zij/ze zullen schieten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geschoten

jij/je zult hebben geschoten

hij/zij/het/u zal hebben geschoten

wij/we zullen hebben geschoten

jullie zullen hebben geschoten

zij/ze zullen hebben geschoten


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou schieten

jij/je zou schieten

hij/zij/het/u zou schieten

wij/we zouden schieten

jullie zouden schieten

zij/ze zouden schieten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geschoten

jij/je zou hebben geschoten

hij/zij/het/u zou hebben geschoten

wij/we zouden hebben geschoten

jullie zouden hebben geschoten

zij/ze zouden hebben geschoten


gebiedende wijsimperative

jij/je schiet

hij/zij/het/u schiet

wij/we laten we schieten

jullie schiet



tegenwoordig deelwoord: schietend

voltooid deelwoord: geschoten