onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik schrik
jij/je schrikt
hij/zij/het/u schrikt
wij/we schrikken
jullie schrikken
zij/ze schrikken
onvoltooid verleden tijdpast
ik schrok
jij/je schrok
hij/zij/het/u schrok
wij/we schrokken
jullie schrokken
zij/ze schrokken
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik ben geschrokken
jij/je bent geschrokken
hij/zij/het/u is geschrokken
wij/we zijn geschrokken
jullie zijn geschrokken
zij/ze zijn geschrokken
voltooid verleden tijdpast perfect
ik was geschrokken
jij/je was geschrokken
hij/zij/het/u was geschrokken
wij/we waren geschrokken
jullie waren geschrokken
zij/ze waren geschrokken
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal schrikken
jij/je zult schrikken
hij/zij/het/u zal schrikken
wij/we zullen schrikken
jullie zullen schrikken
zij/ze zullen schrikken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal zijn geschrokken
jij/je zult zijn geschrokken
hij/zij/het/u zal zijn geschrokken
wij/we zullen zijn geschrokken
jullie zullen zijn geschrokken
zij/ze zullen zijn geschrokken
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou schrikken
jij/je zou schrikken
hij/zij/het/u zou schrikken
wij/we zouden schrikken
jullie zouden schrikken
zij/ze zouden schrikken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou zijn geschrokken
jij/je zou zijn geschrokken
hij/zij/het/u zou zijn geschrokken
wij/we zouden zijn geschrokken
jullie zouden zijn geschrokken
zij/ze zouden zijn geschrokken
gebiedende wijsimperative
jij/je schrik
hij/zij/het/u schrikt
wij/we laten we schrikken
jullie schrik
tegenwoordig deelwoord: schrikkend
voltooid deelwoord: geschrokken