Dutch Conjugations - SKIëN Hidden OG Image
  polytripper

  


skiën
   
- to ski

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
ski
skiede
heb geskied
jij/je
skiet
skiede
hebt geskied
hij/zij/het/u
skiet
skiede
heeft geskied
wij/we
skiën
skieden
hebben geskied
jullie
skiën
skieden
hebben geskied
zij/ze
skiën
skieden
hebben geskied

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geskied
zal skiën
zal hebben geskied
jij/je
had geskied
zult skiën
zult hebben geskied
hij/zij/het/u
had geskied
zal skiën
zal hebben geskied
wij/we
hadden geskied
zullen skiën
zullen hebben geskied
jullie
hadden geskied
zullen skiën
zullen hebben geskied
zij/ze
hadden geskied
zullen skiën
zullen hebben geskied

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou skiën
zou hebben geskied
--
jij/je
zou skiën
zou hebben geskied
ski
hij/zij/het/u
zou skiën
zou hebben geskied
skiet u
wij/we
zouden skiën
zouden hebben geskied
laten we skiën
jullie
zouden skiën
zouden hebben geskied
ski
zij/ze
zouden skiën
zouden hebben geskied
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik ski

jij/je skiet

hij/zij/het/u skiet

wij/we skiën

jullie skiën

zij/ze skiën


onvoltooid verleden tijdpast

ik skiede

jij/je skiede

hij/zij/het/u skiede

wij/we skieden

jullie skieden

zij/ze skieden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geskied

jij/je hebt geskied

hij/zij/het/u heeft geskied

wij/we hebben geskied

jullie hebben geskied

zij/ze hebben geskied


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geskied

jij/je had geskied

hij/zij/het/u had geskied

wij/we hadden geskied

jullie hadden geskied

zij/ze hadden geskied


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal skiën

jij/je zult skiën

hij/zij/het/u zal skiën

wij/we zullen skiën

jullie zullen skiën

zij/ze zullen skiën


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geskied

jij/je zult hebben geskied

hij/zij/het/u zal hebben geskied

wij/we zullen hebben geskied

jullie zullen hebben geskied

zij/ze zullen hebben geskied


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou skiën

jij/je zou skiën

hij/zij/het/u zou skiën

wij/we zouden skiën

jullie zouden skiën

zij/ze zouden skiën


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geskied

jij/je zou hebben geskied

hij/zij/het/u zou hebben geskied

wij/we zouden hebben geskied

jullie zouden hebben geskied

zij/ze zouden hebben geskied


gebiedende wijsimperative

jij/je ski

hij/zij/het/u skiet u

wij/we laten we skiën

jullie ski



tegenwoordig deelwoord: skiënd

voltooid deelwoord: geskied


Example Sentences


Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:

We skiën in het weekend.

We ski on weekends.


Onvoltooid verleden tijdPast:

Hij skiede te snel.

He skied too fast.


Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:

Ik heb vandaag al geskied.

I've already skied today.