onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik ski
jij/je skiet
hij/zij/het/u skiet
wij/we skiën
jullie skiën
zij/ze skiën
onvoltooid verleden tijdpast
ik skiede
jij/je skiede
hij/zij/het/u skiede
wij/we skieden
jullie skieden
zij/ze skieden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geskied
jij/je hebt geskied
hij/zij/het/u heeft geskied
wij/we hebben geskied
jullie hebben geskied
zij/ze hebben geskied
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geskied
jij/je had geskied
hij/zij/het/u had geskied
wij/we hadden geskied
jullie hadden geskied
zij/ze hadden geskied
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal skiën
jij/je zult skiën
hij/zij/het/u zal skiën
wij/we zullen skiën
jullie zullen skiën
zij/ze zullen skiën
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geskied
jij/je zult hebben geskied
hij/zij/het/u zal hebben geskied
wij/we zullen hebben geskied
jullie zullen hebben geskied
zij/ze zullen hebben geskied
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou skiën
jij/je zou skiën
hij/zij/het/u zou skiën
wij/we zouden skiën
jullie zouden skiën
zij/ze zouden skiën
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geskied
jij/je zou hebben geskied
hij/zij/het/u zou hebben geskied
wij/we zouden hebben geskied
jullie zouden hebben geskied
zij/ze zouden hebben geskied
gebiedende wijsimperative
jij/je ski
hij/zij/het/u skiet u
wij/we laten we skiën
jullie ski
tegenwoordig deelwoord: skiënd
voltooid deelwoord: geskied
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
We skiën in het weekend.
We ski on weekends.
Onvoltooid verleden tijdPast:
Hij skiede te snel.
He skied too fast.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Ik heb vandaag al geskied.
I've already skied today.