onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik slaag
jij/je slaagt
hij/zij/het/u slaagt
wij/we slagen
jullie slagen
zij/ze slagen
onvoltooid verleden tijdpast
ik slaagde
jij/je slaagde
hij/zij/het/u slaagde
wij/we slaagden
jullie slaagden
zij/ze slaagden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik ben geslaagd
jij/je bent geslaagd
hij/zij/het/u is geslaagd
wij/we zijn geslaagd
jullie zijn geslaagd
zij/ze zijn geslaagd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik was geslaagd
jij/je was geslaagd
hij/zij/het/u was geslaagd
wij/we waren geslaagd
jullie waren geslaagd
zij/ze waren geslaagd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal slagen
jij/je zult slagen
hij/zij/het/u zal slagen
wij/we zullen slagen
jullie zullen slagen
zij/ze zullen slagen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal zijn geslaagd
jij/je zult zijn geslaagd
hij/zij/het/u zal zijn geslaagd
wij/we zullen zijn geslaagd
jullie zullen zijn geslaagd
zij/ze zullen zijn geslaagd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou slagen
jij/je zou slagen
hij/zij/het/u zou slagen
wij/we zouden slagen
jullie zouden slagen
zij/ze zouden slagen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou zijn geslaagd
jij/je zou zijn geslaagd
hij/zij/het/u zou zijn geslaagd
wij/we zouden zijn geslaagd
jullie zouden zijn geslaagd
zij/ze zouden zijn geslaagd
gebiedende wijsimperative
jij/je slaag
hij/zij/het/u slaagt u
wij/we laten we slagen
jullie slaag
tegenwoordig deelwoord: slagend
voltooid deelwoord: geslaagd