onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik sluit
jij/je sluit
hij/zij/het/u sluit
wij/we sluiten
jullie sluiten
zij/ze sluiten
onvoltooid verleden tijdpast
ik sloot
jij/je sloot
hij/zij/het/u sloot
wij/we sloten
jullie sloten
zij/ze sloten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gesloten
jij/je hebt gesloten
hij/zij/het/u heeft gesloten
wij/we hebben gesloten
jullie hebben gesloten
zij/ze hebben gesloten
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gesloten
jij/je had gesloten
hij/zij/het/u had gesloten
wij/we hadden gesloten
jullie hadden gesloten
zij/ze hadden gesloten
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal sluiten
jij/je zult sluiten
hij/zij/het/u zal sluiten
wij/we zullen sluiten
jullie zullen sluiten
zij/ze zullen sluiten
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gesloten
jij/je zult hebben gesloten
hij/zij/het/u zal hebben gesloten
wij/we zullen hebben gesloten
jullie zullen hebben gesloten
zij/ze zullen hebben gesloten
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou sluiten
jij/je zou sluiten
hij/zij/het/u zou sluiten
wij/we zouden sluiten
jullie zouden sluiten
zij/ze zouden sluiten
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gesloten
jij/je zou hebben gesloten
hij/zij/het/u zou hebben gesloten
wij/we zouden hebben gesloten
jullie zouden hebben gesloten
zij/ze zouden hebben gesloten
gebiedende wijsimperative
jij/je sluit
hij/zij/het/u sluit
wij/we laten we sluiten
jullie sluit
tegenwoordig deelwoord: sluitend
voltooid deelwoord: gesloten
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Het museum sluit om zes uur.
The museum closes at six o'clock.
Onvoltooid verleden tijdPast:
We sloten de ramen omdat het koud werd.
We closed the windows because it was getting cold.
Gebiedende wijsImperative:
Sluit de deur zachtjes, alsjeblieft.
Close the door quietly, please.