Dutch Conjugations - STEKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


steken
   
- to stab/stick

strong (sterk) aux: hebben stak — gestoken



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
steek
stak
heb gestoken
jij/je
steekt
stak
hebt gestoken
hij/zij/het/u
steekt
stak
heeft gestoken
wij/we
steken
staken
hebben gestoken
jullie
steken
staken
hebben gestoken
zij/ze
steken
staken
hebben gestoken

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gestoken
zal steken
zal hebben gestoken
jij/je
had gestoken
zult steken
zult hebben gestoken
hij/zij/het/u
had gestoken
zal steken
zal hebben gestoken
wij/we
hadden gestoken
zullen steken
zullen hebben gestoken
jullie
hadden gestoken
zullen steken
zullen hebben gestoken
zij/ze
hadden gestoken
zullen steken
zullen hebben gestoken

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou steken
zou hebben gestoken
--
jij/je
zou steken
zou hebben gestoken
steek
hij/zij/het/u
zou steken
zou hebben gestoken
steekt
wij/we
zouden steken
zouden hebben gestoken
laten we steken
jullie
zouden steken
zouden hebben gestoken
steek
zij/ze
zouden steken
zouden hebben gestoken
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik steek

jij/je steekt

hij/zij/het/u steekt

wij/we steken

jullie steken

zij/ze steken


onvoltooid verleden tijdpast

ik stak

jij/je stak

hij/zij/het/u stak

wij/we staken

jullie staken

zij/ze staken


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gestoken

jij/je hebt gestoken

hij/zij/het/u heeft gestoken

wij/we hebben gestoken

jullie hebben gestoken

zij/ze hebben gestoken


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gestoken

jij/je had gestoken

hij/zij/het/u had gestoken

wij/we hadden gestoken

jullie hadden gestoken

zij/ze hadden gestoken


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal steken

jij/je zult steken

hij/zij/het/u zal steken

wij/we zullen steken

jullie zullen steken

zij/ze zullen steken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gestoken

jij/je zult hebben gestoken

hij/zij/het/u zal hebben gestoken

wij/we zullen hebben gestoken

jullie zullen hebben gestoken

zij/ze zullen hebben gestoken


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou steken

jij/je zou steken

hij/zij/het/u zou steken

wij/we zouden steken

jullie zouden steken

zij/ze zouden steken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gestoken

jij/je zou hebben gestoken

hij/zij/het/u zou hebben gestoken

wij/we zouden hebben gestoken

jullie zouden hebben gestoken

zij/ze zouden hebben gestoken


gebiedende wijsimperative

jij/je steek

hij/zij/het/u steekt

wij/we laten we steken

jullie steek



tegenwoordig deelwoord: stekend

voltooid deelwoord: gestoken