onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik stink
jij/je stinkt
hij/zij/het/u stinkt
wij/we stinken
jullie stinken
zij/ze stinken
onvoltooid verleden tijdpast
ik stonk
jij/je stonk
hij/zij/het/u stonk
wij/we stonken
jullie stonken
zij/ze stonken
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gestonken
jij/je hebt gestonken
hij/zij/het/u heeft gestonken
wij/we hebben gestonken
jullie hebben gestonken
zij/ze hebben gestonken
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gestonken
jij/je had gestonken
hij/zij/het/u had gestonken
wij/we hadden gestonken
jullie hadden gestonken
zij/ze hadden gestonken
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal stinken
jij/je zult stinken
hij/zij/het/u zal stinken
wij/we zullen stinken
jullie zullen stinken
zij/ze zullen stinken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gestonken
jij/je zult hebben gestonken
hij/zij/het/u zal hebben gestonken
wij/we zullen hebben gestonken
jullie zullen hebben gestonken
zij/ze zullen hebben gestonken
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou stinken
jij/je zou stinken
hij/zij/het/u zou stinken
wij/we zouden stinken
jullie zouden stinken
zij/ze zouden stinken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gestonken
jij/je zou hebben gestonken
hij/zij/het/u zou hebben gestonken
wij/we zouden hebben gestonken
jullie zouden hebben gestonken
zij/ze zouden hebben gestonken
gebiedende wijsimperative
jij/je stink
hij/zij/het/u stinkt
wij/we laten we stinken
jullie stink
tegenwoordig deelwoord: stinkend
voltooid deelwoord: gestonken