Dutch Conjugations - STOREN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) storen
   
- to disturb

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
stoor
stoorde
heb gestoord
jij/je
stoort
stoorde
hebt gestoord
hij/zij/het/u
stoort
stoorde
heeft gestoord
wij/we
storen
stoorden
hebben gestoord
jullie
storen
stoorden
hebben gestoord
zij/ze
storen
stoorden
hebben gestoord

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gestoord
zal storen
zal hebben gestoord
jij/je
had gestoord
zult storen
zult hebben gestoord
hij/zij/het/u
had gestoord
zal storen
zal hebben gestoord
wij/we
hadden gestoord
zullen storen
zullen hebben gestoord
jullie
hadden gestoord
zullen storen
zullen hebben gestoord
zij/ze
hadden gestoord
zullen storen
zullen hebben gestoord

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou storen
zou hebben gestoord
--
jij/je
zou storen
zou hebben gestoord
stoor
hij/zij/het/u
zou storen
zou hebben gestoord
stoort u
wij/we
zouden storen
zouden hebben gestoord
laten we storen
jullie
zouden storen
zouden hebben gestoord
stoor
zij/ze
zouden storen
zouden hebben gestoord
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik stoor

jij/je stoort

hij/zij/het/u stoort

wij/we storen

jullie storen

zij/ze storen


onvoltooid verleden tijdpast

ik stoorde

jij/je stoorde

hij/zij/het/u stoorde

wij/we stoorden

jullie stoorden

zij/ze stoorden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gestoord

jij/je hebt gestoord

hij/zij/het/u heeft gestoord

wij/we hebben gestoord

jullie hebben gestoord

zij/ze hebben gestoord


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gestoord

jij/je had gestoord

hij/zij/het/u had gestoord

wij/we hadden gestoord

jullie hadden gestoord

zij/ze hadden gestoord


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal storen

jij/je zult storen

hij/zij/het/u zal storen

wij/we zullen storen

jullie zullen storen

zij/ze zullen storen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gestoord

jij/je zult hebben gestoord

hij/zij/het/u zal hebben gestoord

wij/we zullen hebben gestoord

jullie zullen hebben gestoord

zij/ze zullen hebben gestoord


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou storen

jij/je zou storen

hij/zij/het/u zou storen

wij/we zouden storen

jullie zouden storen

zij/ze zouden storen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gestoord

jij/je zou hebben gestoord

hij/zij/het/u zou hebben gestoord

wij/we zouden hebben gestoord

jullie zouden hebben gestoord

zij/ze zouden hebben gestoord


gebiedende wijsimperative

jij/je stoor

hij/zij/het/u stoort u

wij/we laten we storen

jullie stoor



tegenwoordig deelwoord: storend

voltooid deelwoord: gestoord