onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik strijk
jij/je strijkt
hij/zij/het/u strijkt
wij/we strijken
jullie strijken
zij/ze strijken
onvoltooid verleden tijdpast
ik streek
jij/je streek
hij/zij/het/u streek
wij/we streken
jullie streken
zij/ze streken
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gestreken
jij/je hebt gestreken
hij/zij/het/u heeft gestreken
wij/we hebben gestreken
jullie hebben gestreken
zij/ze hebben gestreken
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gestreken
jij/je had gestreken
hij/zij/het/u had gestreken
wij/we hadden gestreken
jullie hadden gestreken
zij/ze hadden gestreken
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal strijken
jij/je zult strijken
hij/zij/het/u zal strijken
wij/we zullen strijken
jullie zullen strijken
zij/ze zullen strijken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gestreken
jij/je zult hebben gestreken
hij/zij/het/u zal hebben gestreken
wij/we zullen hebben gestreken
jullie zullen hebben gestreken
zij/ze zullen hebben gestreken
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou strijken
jij/je zou strijken
hij/zij/het/u zou strijken
wij/we zouden strijken
jullie zouden strijken
zij/ze zouden strijken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gestreken
jij/je zou hebben gestreken
hij/zij/het/u zou hebben gestreken
wij/we zouden hebben gestreken
jullie zouden hebben gestreken
zij/ze zouden hebben gestreken
gebiedende wijsimperative
jij/je strijk
hij/zij/het/u strijkt
wij/we laten we strijken
jullie strijk
tegenwoordig deelwoord: strijkend
voltooid deelwoord: gestreken