Dutch Conjugations - STRIJKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


strijken
   
- to iron/strike

strong (sterk) aux: hebben streek — gestreken



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
strijk
streek
heb gestreken
jij/je
strijkt
streek
hebt gestreken
hij/zij/het/u
strijkt
streek
heeft gestreken
wij/we
strijken
streken
hebben gestreken
jullie
strijken
streken
hebben gestreken
zij/ze
strijken
streken
hebben gestreken

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gestreken
zal strijken
zal hebben gestreken
jij/je
had gestreken
zult strijken
zult hebben gestreken
hij/zij/het/u
had gestreken
zal strijken
zal hebben gestreken
wij/we
hadden gestreken
zullen strijken
zullen hebben gestreken
jullie
hadden gestreken
zullen strijken
zullen hebben gestreken
zij/ze
hadden gestreken
zullen strijken
zullen hebben gestreken

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou strijken
zou hebben gestreken
--
jij/je
zou strijken
zou hebben gestreken
strijk
hij/zij/het/u
zou strijken
zou hebben gestreken
strijkt
wij/we
zouden strijken
zouden hebben gestreken
laten we strijken
jullie
zouden strijken
zouden hebben gestreken
strijk
zij/ze
zouden strijken
zouden hebben gestreken
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik strijk

jij/je strijkt

hij/zij/het/u strijkt

wij/we strijken

jullie strijken

zij/ze strijken


onvoltooid verleden tijdpast

ik streek

jij/je streek

hij/zij/het/u streek

wij/we streken

jullie streken

zij/ze streken


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gestreken

jij/je hebt gestreken

hij/zij/het/u heeft gestreken

wij/we hebben gestreken

jullie hebben gestreken

zij/ze hebben gestreken


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gestreken

jij/je had gestreken

hij/zij/het/u had gestreken

wij/we hadden gestreken

jullie hadden gestreken

zij/ze hadden gestreken


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal strijken

jij/je zult strijken

hij/zij/het/u zal strijken

wij/we zullen strijken

jullie zullen strijken

zij/ze zullen strijken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gestreken

jij/je zult hebben gestreken

hij/zij/het/u zal hebben gestreken

wij/we zullen hebben gestreken

jullie zullen hebben gestreken

zij/ze zullen hebben gestreken


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou strijken

jij/je zou strijken

hij/zij/het/u zou strijken

wij/we zouden strijken

jullie zouden strijken

zij/ze zouden strijken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gestreken

jij/je zou hebben gestreken

hij/zij/het/u zou hebben gestreken

wij/we zouden hebben gestreken

jullie zouden hebben gestreken

zij/ze zouden hebben gestreken


gebiedende wijsimperative

jij/je strijk

hij/zij/het/u strijkt

wij/we laten we strijken

jullie strijk



tegenwoordig deelwoord: strijkend

voltooid deelwoord: gestreken