Dutch Conjugations - TERUGGEVEN Hidden OG Image
  polytripper

  


teruggeven
   
- to give back/return

strong (sterk) separable aux: hebben gaf terug — teruggegeven



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
geef terug
gaf terug
heb teruggegeven
jij/je
geeft terug
gaf terug
hebt teruggegeven
hij/zij/het/u
geeft terug
gaf terug
heeft teruggegeven
wij/we
geven terug
gaven terug
hebben teruggegeven
jullie
geven terug
gaven terug
hebben teruggegeven
zij/ze
geven terug
gaven terug
hebben teruggegeven

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had teruggegeven
zal teruggeven
zal hebben teruggegeven
jij/je
had teruggegeven
zult teruggeven
zult hebben teruggegeven
hij/zij/het/u
had teruggegeven
zal teruggeven
zal hebben teruggegeven
wij/we
hadden teruggegeven
zullen teruggeven
zullen hebben teruggegeven
jullie
hadden teruggegeven
zullen teruggeven
zullen hebben teruggegeven
zij/ze
hadden teruggegeven
zullen teruggeven
zullen hebben teruggegeven

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou teruggeven
zou hebben teruggegeven
--
jij/je
zou teruggeven
zou hebben teruggegeven
geef terug
hij/zij/het/u
zou teruggeven
zou hebben teruggegeven
geeft terug
wij/we
zouden teruggeven
zouden hebben teruggegeven
laten we teruggeven
jullie
zouden teruggeven
zouden hebben teruggegeven
geef terug
zij/ze
zouden teruggeven
zouden hebben teruggegeven
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik geef terug

jij/je geeft terug

hij/zij/het/u geeft terug

wij/we geven terug

jullie geven terug

zij/ze geven terug


onvoltooid verleden tijdpast

ik gaf terug

jij/je gaf terug

hij/zij/het/u gaf terug

wij/we gaven terug

jullie gaven terug

zij/ze gaven terug


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb teruggegeven

jij/je hebt teruggegeven

hij/zij/het/u heeft teruggegeven

wij/we hebben teruggegeven

jullie hebben teruggegeven

zij/ze hebben teruggegeven


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had teruggegeven

jij/je had teruggegeven

hij/zij/het/u had teruggegeven

wij/we hadden teruggegeven

jullie hadden teruggegeven

zij/ze hadden teruggegeven


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal teruggeven

jij/je zult teruggeven

hij/zij/het/u zal teruggeven

wij/we zullen teruggeven

jullie zullen teruggeven

zij/ze zullen teruggeven


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben teruggegeven

jij/je zult hebben teruggegeven

hij/zij/het/u zal hebben teruggegeven

wij/we zullen hebben teruggegeven

jullie zullen hebben teruggegeven

zij/ze zullen hebben teruggegeven


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou teruggeven

jij/je zou teruggeven

hij/zij/het/u zou teruggeven

wij/we zouden teruggeven

jullie zouden teruggeven

zij/ze zouden teruggeven


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben teruggegeven

jij/je zou hebben teruggegeven

hij/zij/het/u zou hebben teruggegeven

wij/we zouden hebben teruggegeven

jullie zouden hebben teruggegeven

zij/ze zouden hebben teruggegeven


gebiedende wijsimperative

jij/je geef terug

hij/zij/het/u geeft terug

wij/we laten we teruggeven

jullie geef terug



tegenwoordig deelwoord: teruggevend

voltooid deelwoord: teruggegeven