Dutch Conjugations - TROUWEN Hidden OG Image
  polytripper

  


trouwen
   
- to marry

weak (zwak) regular aux: hebben/zijn



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
trouw
trouwde
ben/heb getrouwd
jij/je
trouwt
trouwde
bent/hebt getrouwd
hij/zij/het/u
trouwt
trouwde
is/heeft getrouwd
wij/we
trouwen
trouwden
zijn/hebben getrouwd
jullie
trouwen
trouwden
zijn/hebben getrouwd
zij/ze
trouwen
trouwden
zijn/hebben getrouwd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was/had getrouwd
zal trouwen
zal zijn/hebben getrouwd
jij/je
was/had getrouwd
zult trouwen
zult zijn/hebben getrouwd
hij/zij/het/u
was/had getrouwd
zal trouwen
zal zijn/hebben getrouwd
wij/we
waren/hadden getrouwd
zullen trouwen
zullen zijn/hebben getrouwd
jullie
waren/hadden getrouwd
zullen trouwen
zullen zijn/hebben getrouwd
zij/ze
waren/hadden getrouwd
zullen trouwen
zullen zijn/hebben getrouwd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou trouwen
zou zijn/hebben getrouwd
--
jij/je
zou trouwen
zou zijn/hebben getrouwd
trouw
hij/zij/het/u
zou trouwen
zou zijn/hebben getrouwd
trouwt u
wij/we
zouden trouwen
zouden zijn/hebben getrouwd
laten we trouwen
jullie
zouden trouwen
zouden zijn/hebben getrouwd
trouw
zij/ze
zouden trouwen
zouden zijn/hebben getrouwd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik trouw

jij/je trouwt

hij/zij/het/u trouwt

wij/we trouwen

jullie trouwen

zij/ze trouwen


onvoltooid verleden tijdpast

ik trouwde

jij/je trouwde

hij/zij/het/u trouwde

wij/we trouwden

jullie trouwden

zij/ze trouwden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben/heb getrouwd

jij/je bent/hebt getrouwd

hij/zij/het/u is/heeft getrouwd

wij/we zijn/hebben getrouwd

jullie zijn/hebben getrouwd

zij/ze zijn/hebben getrouwd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was/had getrouwd

jij/je was/had getrouwd

hij/zij/het/u was/had getrouwd

wij/we waren/hadden getrouwd

jullie waren/hadden getrouwd

zij/ze waren/hadden getrouwd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal trouwen

jij/je zult trouwen

hij/zij/het/u zal trouwen

wij/we zullen trouwen

jullie zullen trouwen

zij/ze zullen trouwen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn/hebben getrouwd

jij/je zult zijn/hebben getrouwd

hij/zij/het/u zal zijn/hebben getrouwd

wij/we zullen zijn/hebben getrouwd

jullie zullen zijn/hebben getrouwd

zij/ze zullen zijn/hebben getrouwd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou trouwen

jij/je zou trouwen

hij/zij/het/u zou trouwen

wij/we zouden trouwen

jullie zouden trouwen

zij/ze zouden trouwen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn/hebben getrouwd

jij/je zou zijn/hebben getrouwd

hij/zij/het/u zou zijn/hebben getrouwd

wij/we zouden zijn/hebben getrouwd

jullie zouden zijn/hebben getrouwd

zij/ze zouden zijn/hebben getrouwd


gebiedende wijsimperative

jij/je trouw

hij/zij/het/u trouwt u

wij/we laten we trouwen

jullie trouw



tegenwoordig deelwoord: trouwend

voltooid deelwoord: getrouwd


Note


Auxiliary: zijn for the couple getting married (We zijn gisteren getrouwd); hebben when someone marries/weds others (officiates) (De ambtenaar heeft ons getrouwd).


Example Sentences


Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:

Zij trouwen volgende maand.

They are getting married next month.


Onvoltooid verleden tijdPast:

Wij trouwden in 2012.

We married in 2012.


De ambtenaar trouwde hen op het stadhuis.

The registrar married them at city hall.


Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:

We zijn getrouwd.

We have gotten married.


De ambtenaar heeft ons getrouwd.

The registrar has married us.


Gebiedende wijsImperative:

Trouw met me!

Marry me!