onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik druk uit
jij/je drukt uit
hij/zij/het/u drukt uit
wij/we drukken uit
jullie drukken uit
zij/ze drukken uit
onvoltooid verleden tijdpast
ik drukte uit
jij/je drukte uit
hij/zij/het/u drukte uit
wij/we drukten uit
jullie drukten uit
zij/ze drukten uit
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb uitgedrukt
jij/je hebt uitgedrukt
hij/zij/het/u heeft uitgedrukt
wij/we hebben uitgedrukt
jullie hebben uitgedrukt
zij/ze hebben uitgedrukt
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had uitgedrukt
jij/je had uitgedrukt
hij/zij/het/u had uitgedrukt
wij/we hadden uitgedrukt
jullie hadden uitgedrukt
zij/ze hadden uitgedrukt
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal uitdrukken
jij/je zult uitdrukken
hij/zij/het/u zal uitdrukken
wij/we zullen uitdrukken
jullie zullen uitdrukken
zij/ze zullen uitdrukken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben uitgedrukt
jij/je zult hebben uitgedrukt
hij/zij/het/u zal hebben uitgedrukt
wij/we zullen hebben uitgedrukt
jullie zullen hebben uitgedrukt
zij/ze zullen hebben uitgedrukt
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou uitdrukken
jij/je zou uitdrukken
hij/zij/het/u zou uitdrukken
wij/we zouden uitdrukken
jullie zouden uitdrukken
zij/ze zouden uitdrukken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben uitgedrukt
jij/je zou hebben uitgedrukt
hij/zij/het/u zou hebben uitgedrukt
wij/we zouden hebben uitgedrukt
jullie zouden hebben uitgedrukt
zij/ze zouden hebben uitgedrukt
gebiedende wijsimperative
jij/je druk uit
hij/zij/het/u drukt uit
wij/we laten we uitdrukken
jullie druk uit
tegenwoordig deelwoord: uitdrukkend
voltooid deelwoord: uitgedrukt