Dutch Conjugations - UITGAAN Hidden OG Image
  polytripper

  


uitgaan
   
- to go out

strong (sterk) separable aux: zijn ging uit — uitgegaan



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
ga uit
ging uit
ben uitgegaan
jij/je
gaat uit
ging uit
bent uitgegaan
hij/zij/het/u
gaat uit
ging uit
is uitgegaan
wij/we
gaan uit
gingen uit
zijn uitgegaan
jullie
gaan uit
gingen uit
zijn uitgegaan
zij/ze
gaan uit
gingen uit
zijn uitgegaan

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was uitgegaan
zal uitgaan
zal zijn uitgegaan
jij/je
was uitgegaan
zult uitgaan
zult zijn uitgegaan
hij/zij/het/u
was uitgegaan
zal uitgaan
zal zijn uitgegaan
wij/we
waren uitgegaan
zullen uitgaan
zullen zijn uitgegaan
jullie
waren uitgegaan
zullen uitgaan
zullen zijn uitgegaan
zij/ze
waren uitgegaan
zullen uitgaan
zullen zijn uitgegaan

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou uitgaan
zou zijn uitgegaan
--
jij/je
zou uitgaan
zou zijn uitgegaan
ga uit
hij/zij/het/u
zou uitgaan
zou zijn uitgegaan
gaat uit
wij/we
zouden uitgaan
zouden zijn uitgegaan
laten we uitgaan
jullie
zouden uitgaan
zouden zijn uitgegaan
ga uit
zij/ze
zouden uitgaan
zouden zijn uitgegaan
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik ga uit

jij/je gaat uit

hij/zij/het/u gaat uit

wij/we gaan uit

jullie gaan uit

zij/ze gaan uit


onvoltooid verleden tijdpast

ik ging uit

jij/je ging uit

hij/zij/het/u ging uit

wij/we gingen uit

jullie gingen uit

zij/ze gingen uit


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben uitgegaan

jij/je bent uitgegaan

hij/zij/het/u is uitgegaan

wij/we zijn uitgegaan

jullie zijn uitgegaan

zij/ze zijn uitgegaan


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was uitgegaan

jij/je was uitgegaan

hij/zij/het/u was uitgegaan

wij/we waren uitgegaan

jullie waren uitgegaan

zij/ze waren uitgegaan


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal uitgaan

jij/je zult uitgaan

hij/zij/het/u zal uitgaan

wij/we zullen uitgaan

jullie zullen uitgaan

zij/ze zullen uitgaan


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn uitgegaan

jij/je zult zijn uitgegaan

hij/zij/het/u zal zijn uitgegaan

wij/we zullen zijn uitgegaan

jullie zullen zijn uitgegaan

zij/ze zullen zijn uitgegaan


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou uitgaan

jij/je zou uitgaan

hij/zij/het/u zou uitgaan

wij/we zouden uitgaan

jullie zouden uitgaan

zij/ze zouden uitgaan


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn uitgegaan

jij/je zou zijn uitgegaan

hij/zij/het/u zou zijn uitgegaan

wij/we zouden zijn uitgegaan

jullie zouden zijn uitgegaan

zij/ze zouden zijn uitgegaan


gebiedende wijsimperative

jij/je ga uit

hij/zij/het/u gaat uit

wij/we laten we uitgaan

jullie ga uit



tegenwoordig deelwoord: uitgaand

voltooid deelwoord: uitgegaan