onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik vind uit
jij/je vindt uit
hij/zij/het/u vindt uit
wij/we vinden uit
jullie vinden uit
zij/ze vinden uit
onvoltooid verleden tijdpast
ik vond uit
jij/je vond uit
hij/zij/het/u vond uit
wij/we vonden uit
jullie vonden uit
zij/ze vonden uit
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb uitgevonden
jij/je hebt uitgevonden
hij/zij/het/u heeft uitgevonden
wij/we hebben uitgevonden
jullie hebben uitgevonden
zij/ze hebben uitgevonden
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had uitgevonden
jij/je had uitgevonden
hij/zij/het/u had uitgevonden
wij/we hadden uitgevonden
jullie hadden uitgevonden
zij/ze hadden uitgevonden
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal uitvinden
jij/je zult uitvinden
hij/zij/het/u zal uitvinden
wij/we zullen uitvinden
jullie zullen uitvinden
zij/ze zullen uitvinden
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben uitgevonden
jij/je zult hebben uitgevonden
hij/zij/het/u zal hebben uitgevonden
wij/we zullen hebben uitgevonden
jullie zullen hebben uitgevonden
zij/ze zullen hebben uitgevonden
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou uitvinden
jij/je zou uitvinden
hij/zij/het/u zou uitvinden
wij/we zouden uitvinden
jullie zouden uitvinden
zij/ze zouden uitvinden
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben uitgevonden
jij/je zou hebben uitgevonden
hij/zij/het/u zou hebben uitgevonden
wij/we zouden hebben uitgevonden
jullie zouden hebben uitgevonden
zij/ze zouden hebben uitgevonden
gebiedende wijsimperative
jij/je vind uit
hij/zij/het/u vindt uit
wij/we laten we uitvinden
jullie vind uit
tegenwoordig deelwoord: uitvindend
voltooid deelwoord: uitgevonden