Dutch Conjugations - UITVINDEN Hidden OG Image
  polytripper

  


uitvinden
   
- to invent

strong (sterk) separable aux: hebben vond uit — uitgevonden



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
vind uit
vond uit
heb uitgevonden
jij/je
vindt uit
vond uit
hebt uitgevonden
hij/zij/het/u
vindt uit
vond uit
heeft uitgevonden
wij/we
vinden uit
vonden uit
hebben uitgevonden
jullie
vinden uit
vonden uit
hebben uitgevonden
zij/ze
vinden uit
vonden uit
hebben uitgevonden

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had uitgevonden
zal uitvinden
zal hebben uitgevonden
jij/je
had uitgevonden
zult uitvinden
zult hebben uitgevonden
hij/zij/het/u
had uitgevonden
zal uitvinden
zal hebben uitgevonden
wij/we
hadden uitgevonden
zullen uitvinden
zullen hebben uitgevonden
jullie
hadden uitgevonden
zullen uitvinden
zullen hebben uitgevonden
zij/ze
hadden uitgevonden
zullen uitvinden
zullen hebben uitgevonden

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou uitvinden
zou hebben uitgevonden
--
jij/je
zou uitvinden
zou hebben uitgevonden
vind uit
hij/zij/het/u
zou uitvinden
zou hebben uitgevonden
vindt uit
wij/we
zouden uitvinden
zouden hebben uitgevonden
laten we uitvinden
jullie
zouden uitvinden
zouden hebben uitgevonden
vind uit
zij/ze
zouden uitvinden
zouden hebben uitgevonden
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik vind uit

jij/je vindt uit

hij/zij/het/u vindt uit

wij/we vinden uit

jullie vinden uit

zij/ze vinden uit


onvoltooid verleden tijdpast

ik vond uit

jij/je vond uit

hij/zij/het/u vond uit

wij/we vonden uit

jullie vonden uit

zij/ze vonden uit


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb uitgevonden

jij/je hebt uitgevonden

hij/zij/het/u heeft uitgevonden

wij/we hebben uitgevonden

jullie hebben uitgevonden

zij/ze hebben uitgevonden


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had uitgevonden

jij/je had uitgevonden

hij/zij/het/u had uitgevonden

wij/we hadden uitgevonden

jullie hadden uitgevonden

zij/ze hadden uitgevonden


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal uitvinden

jij/je zult uitvinden

hij/zij/het/u zal uitvinden

wij/we zullen uitvinden

jullie zullen uitvinden

zij/ze zullen uitvinden


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben uitgevonden

jij/je zult hebben uitgevonden

hij/zij/het/u zal hebben uitgevonden

wij/we zullen hebben uitgevonden

jullie zullen hebben uitgevonden

zij/ze zullen hebben uitgevonden


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou uitvinden

jij/je zou uitvinden

hij/zij/het/u zou uitvinden

wij/we zouden uitvinden

jullie zouden uitvinden

zij/ze zouden uitvinden


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben uitgevonden

jij/je zou hebben uitgevonden

hij/zij/het/u zou hebben uitgevonden

wij/we zouden hebben uitgevonden

jullie zouden hebben uitgevonden

zij/ze zouden hebben uitgevonden


gebiedende wijsimperative

jij/je vind uit

hij/zij/het/u vindt uit

wij/we laten we uitvinden

jullie vind uit



tegenwoordig deelwoord: uitvindend

voltooid deelwoord: uitgevonden