Dutch Conjugations - UITWIJKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


uitwijken
   
- to deviate/dodge

strong (sterk) separable aux: zijn week uit — uitgeweken



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
wijk uit
week uit
ben uitgeweken
jij/je
wijkt uit
week uit
bent uitgeweken
hij/zij/het/u
wijkt uit
week uit
is uitgeweken
wij/we
wijken uit
weken uit
zijn uitgeweken
jullie
wijken uit
weken uit
zijn uitgeweken
zij/ze
wijken uit
weken uit
zijn uitgeweken

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was uitgeweken
zal uitwijken
zal zijn uitgeweken
jij/je
was uitgeweken
zult uitwijken
zult zijn uitgeweken
hij/zij/het/u
was uitgeweken
zal uitwijken
zal zijn uitgeweken
wij/we
waren uitgeweken
zullen uitwijken
zullen zijn uitgeweken
jullie
waren uitgeweken
zullen uitwijken
zullen zijn uitgeweken
zij/ze
waren uitgeweken
zullen uitwijken
zullen zijn uitgeweken

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou uitwijken
zou zijn uitgeweken
--
jij/je
zou uitwijken
zou zijn uitgeweken
wijk uit
hij/zij/het/u
zou uitwijken
zou zijn uitgeweken
wijkt uit
wij/we
zouden uitwijken
zouden zijn uitgeweken
laten we uitwijken
jullie
zouden uitwijken
zouden zijn uitgeweken
wijk uit
zij/ze
zouden uitwijken
zouden zijn uitgeweken
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik wijk uit

jij/je wijkt uit

hij/zij/het/u wijkt uit

wij/we wijken uit

jullie wijken uit

zij/ze wijken uit


onvoltooid verleden tijdpast

ik week uit

jij/je week uit

hij/zij/het/u week uit

wij/we weken uit

jullie weken uit

zij/ze weken uit


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben uitgeweken

jij/je bent uitgeweken

hij/zij/het/u is uitgeweken

wij/we zijn uitgeweken

jullie zijn uitgeweken

zij/ze zijn uitgeweken


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was uitgeweken

jij/je was uitgeweken

hij/zij/het/u was uitgeweken

wij/we waren uitgeweken

jullie waren uitgeweken

zij/ze waren uitgeweken


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal uitwijken

jij/je zult uitwijken

hij/zij/het/u zal uitwijken

wij/we zullen uitwijken

jullie zullen uitwijken

zij/ze zullen uitwijken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn uitgeweken

jij/je zult zijn uitgeweken

hij/zij/het/u zal zijn uitgeweken

wij/we zullen zijn uitgeweken

jullie zullen zijn uitgeweken

zij/ze zullen zijn uitgeweken


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou uitwijken

jij/je zou uitwijken

hij/zij/het/u zou uitwijken

wij/we zouden uitwijken

jullie zouden uitwijken

zij/ze zouden uitwijken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn uitgeweken

jij/je zou zijn uitgeweken

hij/zij/het/u zou zijn uitgeweken

wij/we zouden zijn uitgeweken

jullie zouden zijn uitgeweken

zij/ze zouden zijn uitgeweken


gebiedende wijsimperative

jij/je wijk uit

hij/zij/het/u wijkt uit

wij/we laten we uitwijken

jullie wijk uit



tegenwoordig deelwoord: uitwijkend

voltooid deelwoord: uitgeweken