Dutch Conjugations - VALLEN Hidden OG Image
  polytripper

  


vallen
   
- to fall

strong (sterk) aux: zijn viel — gevallen



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
val
viel
ben gevallen
jij/je
valt
viel
bent gevallen
hij/zij/het/u
valt
viel
is gevallen
wij/we
vallen
vielen
zijn gevallen
jullie
vallen
vielen
zijn gevallen
zij/ze
vallen
vielen
zijn gevallen

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was gevallen
zal vallen
zal zijn gevallen
jij/je
was gevallen
zult vallen
zult zijn gevallen
hij/zij/het/u
was gevallen
zal vallen
zal zijn gevallen
wij/we
waren gevallen
zullen vallen
zullen zijn gevallen
jullie
waren gevallen
zullen vallen
zullen zijn gevallen
zij/ze
waren gevallen
zullen vallen
zullen zijn gevallen

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou vallen
zou zijn gevallen
--
jij/je
zou vallen
zou zijn gevallen
val
hij/zij/het/u
zou vallen
zou zijn gevallen
valt
wij/we
zouden vallen
zouden zijn gevallen
laten we vallen
jullie
zouden vallen
zouden zijn gevallen
val
zij/ze
zouden vallen
zouden zijn gevallen
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik val

jij/je valt

hij/zij/het/u valt

wij/we vallen

jullie vallen

zij/ze vallen


onvoltooid verleden tijdpast

ik viel

jij/je viel

hij/zij/het/u viel

wij/we vielen

jullie vielen

zij/ze vielen


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben gevallen

jij/je bent gevallen

hij/zij/het/u is gevallen

wij/we zijn gevallen

jullie zijn gevallen

zij/ze zijn gevallen


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was gevallen

jij/je was gevallen

hij/zij/het/u was gevallen

wij/we waren gevallen

jullie waren gevallen

zij/ze waren gevallen


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal vallen

jij/je zult vallen

hij/zij/het/u zal vallen

wij/we zullen vallen

jullie zullen vallen

zij/ze zullen vallen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn gevallen

jij/je zult zijn gevallen

hij/zij/het/u zal zijn gevallen

wij/we zullen zijn gevallen

jullie zullen zijn gevallen

zij/ze zullen zijn gevallen


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou vallen

jij/je zou vallen

hij/zij/het/u zou vallen

wij/we zouden vallen

jullie zouden vallen

zij/ze zouden vallen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn gevallen

jij/je zou zijn gevallen

hij/zij/het/u zou zijn gevallen

wij/we zouden zijn gevallen

jullie zouden zijn gevallen

zij/ze zouden zijn gevallen


gebiedende wijsimperative

jij/je val

hij/zij/het/u valt

wij/we laten we vallen

jullie val



tegenwoordig deelwoord: vallend

voltooid deelwoord: gevallen