onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik veroorzaak
jij/je veroorzaakt
hij/zij/het/u veroorzaakt
wij/we veroorzaken
jullie veroorzaken
zij/ze veroorzaken
onvoltooid verleden tijdpast
ik veroorzaakte
jij/je veroorzaakte
hij/zij/het/u veroorzaakte
wij/we veroorzaakten
jullie veroorzaakten
zij/ze veroorzaakten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb veroorzaakt
jij/je hebt veroorzaakt
hij/zij/het/u heeft veroorzaakt
wij/we hebben veroorzaakt
jullie hebben veroorzaakt
zij/ze hebben veroorzaakt
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had veroorzaakt
jij/je had veroorzaakt
hij/zij/het/u had veroorzaakt
wij/we hadden veroorzaakt
jullie hadden veroorzaakt
zij/ze hadden veroorzaakt
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal veroorzaken
jij/je zult veroorzaken
hij/zij/het/u zal veroorzaken
wij/we zullen veroorzaken
jullie zullen veroorzaken
zij/ze zullen veroorzaken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben veroorzaakt
jij/je zult hebben veroorzaakt
hij/zij/het/u zal hebben veroorzaakt
wij/we zullen hebben veroorzaakt
jullie zullen hebben veroorzaakt
zij/ze zullen hebben veroorzaakt
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou veroorzaken
jij/je zou veroorzaken
hij/zij/het/u zou veroorzaken
wij/we zouden veroorzaken
jullie zouden veroorzaken
zij/ze zouden veroorzaken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben veroorzaakt
jij/je zou hebben veroorzaakt
hij/zij/het/u zou hebben veroorzaakt
wij/we zouden hebben veroorzaakt
jullie zouden hebben veroorzaakt
zij/ze zouden hebben veroorzaakt
gebiedende wijsimperative
jij/je veroorzaak
hij/zij/het/u veroorzaakt u
wij/we laten we veroorzaken
jullie veroorzaak
tegenwoordig deelwoord: veroorzakend
voltooid deelwoord: veroorzaakt