onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik verspreek
jij/je verspreekt
hij/zij/het/u verspreekt
wij/we verspreken
jullie verspreken
zij/ze verspreken
onvoltooid verleden tijdpast
ik versprak
jij/je versprak
hij/zij/het/u versprak
wij/we verspraken
jullie verspraken
zij/ze verspraken
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb versproken
jij/je hebt versproken
hij/zij/het/u heeft versproken
wij/we hebben versproken
jullie hebben versproken
zij/ze hebben versproken
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had versproken
jij/je had versproken
hij/zij/het/u had versproken
wij/we hadden versproken
jullie hadden versproken
zij/ze hadden versproken
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal verspreken
jij/je zult verspreken
hij/zij/het/u zal verspreken
wij/we zullen verspreken
jullie zullen verspreken
zij/ze zullen verspreken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben versproken
jij/je zult hebben versproken
hij/zij/het/u zal hebben versproken
wij/we zullen hebben versproken
jullie zullen hebben versproken
zij/ze zullen hebben versproken
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou verspreken
jij/je zou verspreken
hij/zij/het/u zou verspreken
wij/we zouden verspreken
jullie zouden verspreken
zij/ze zouden verspreken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben versproken
jij/je zou hebben versproken
hij/zij/het/u zou hebben versproken
wij/we zouden hebben versproken
jullie zouden hebben versproken
zij/ze zouden hebben versproken
gebiedende wijsimperative
jij/je verspreek
hij/zij/het/u verspreekt
wij/we laten we verspreken
jullie verspreek
tegenwoordig deelwoord: versprekend
voltooid deelwoord: versproken