Dutch Conjugations - VERSPREKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


zich verspreken
   
- to misspeak

strong (sterk) aux: hebben versprak — versproken



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
verspreek
versprak
heb versproken
jij/je
verspreekt
versprak
hebt versproken
hij/zij/het/u
verspreekt
versprak
heeft versproken
wij/we
verspreken
verspraken
hebben versproken
jullie
verspreken
verspraken
hebben versproken
zij/ze
verspreken
verspraken
hebben versproken

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had versproken
zal verspreken
zal hebben versproken
jij/je
had versproken
zult verspreken
zult hebben versproken
hij/zij/het/u
had versproken
zal verspreken
zal hebben versproken
wij/we
hadden versproken
zullen verspreken
zullen hebben versproken
jullie
hadden versproken
zullen verspreken
zullen hebben versproken
zij/ze
hadden versproken
zullen verspreken
zullen hebben versproken

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou verspreken
zou hebben versproken
--
jij/je
zou verspreken
zou hebben versproken
verspreek
hij/zij/het/u
zou verspreken
zou hebben versproken
verspreekt
wij/we
zouden verspreken
zouden hebben versproken
laten we verspreken
jullie
zouden verspreken
zouden hebben versproken
verspreek
zij/ze
zouden verspreken
zouden hebben versproken
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik verspreek

jij/je verspreekt

hij/zij/het/u verspreekt

wij/we verspreken

jullie verspreken

zij/ze verspreken


onvoltooid verleden tijdpast

ik versprak

jij/je versprak

hij/zij/het/u versprak

wij/we verspraken

jullie verspraken

zij/ze verspraken


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb versproken

jij/je hebt versproken

hij/zij/het/u heeft versproken

wij/we hebben versproken

jullie hebben versproken

zij/ze hebben versproken


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had versproken

jij/je had versproken

hij/zij/het/u had versproken

wij/we hadden versproken

jullie hadden versproken

zij/ze hadden versproken


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal verspreken

jij/je zult verspreken

hij/zij/het/u zal verspreken

wij/we zullen verspreken

jullie zullen verspreken

zij/ze zullen verspreken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben versproken

jij/je zult hebben versproken

hij/zij/het/u zal hebben versproken

wij/we zullen hebben versproken

jullie zullen hebben versproken

zij/ze zullen hebben versproken


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou verspreken

jij/je zou verspreken

hij/zij/het/u zou verspreken

wij/we zouden verspreken

jullie zouden verspreken

zij/ze zouden verspreken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben versproken

jij/je zou hebben versproken

hij/zij/het/u zou hebben versproken

wij/we zouden hebben versproken

jullie zouden hebben versproken

zij/ze zouden hebben versproken


gebiedende wijsimperative

jij/je verspreek

hij/zij/het/u verspreekt

wij/we laten we verspreken

jullie verspreek



tegenwoordig deelwoord: versprekend

voltooid deelwoord: versproken