onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik vertrouw
jij/je vertrouwt
hij/zij/het/u vertrouwt
wij/we vertrouwen
jullie vertrouwen
zij/ze vertrouwen
onvoltooid verleden tijdpast
ik vertrouwde
jij/je vertrouwde
hij/zij/het/u vertrouwde
wij/we vertrouwden
jullie vertrouwden
zij/ze vertrouwden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb vertrouwd
jij/je hebt vertrouwd
hij/zij/het/u heeft vertrouwd
wij/we hebben vertrouwd
jullie hebben vertrouwd
zij/ze hebben vertrouwd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had vertrouwd
jij/je had vertrouwd
hij/zij/het/u had vertrouwd
wij/we hadden vertrouwd
jullie hadden vertrouwd
zij/ze hadden vertrouwd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal vertrouwen
jij/je zult vertrouwen
hij/zij/het/u zal vertrouwen
wij/we zullen vertrouwen
jullie zullen vertrouwen
zij/ze zullen vertrouwen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben vertrouwd
jij/je zult hebben vertrouwd
hij/zij/het/u zal hebben vertrouwd
wij/we zullen hebben vertrouwd
jullie zullen hebben vertrouwd
zij/ze zullen hebben vertrouwd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou vertrouwen
jij/je zou vertrouwen
hij/zij/het/u zou vertrouwen
wij/we zouden vertrouwen
jullie zouden vertrouwen
zij/ze zouden vertrouwen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben vertrouwd
jij/je zou hebben vertrouwd
hij/zij/het/u zou hebben vertrouwd
wij/we zouden hebben vertrouwd
jullie zouden hebben vertrouwd
zij/ze zouden hebben vertrouwd
gebiedende wijsimperative
jij/je vertrouw
hij/zij/het/u vertrouwt u
wij/we laten we vertrouwen
jullie vertrouw
tegenwoordig deelwoord: vertrouwend
voltooid deelwoord: vertrouwd