Dutch Conjugations - VIEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


vieren
   
- to celebrate

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
vier
vierde
heb gevierd
jij/je
viert
vierde
hebt gevierd
hij/zij/het/u
viert
vierde
heeft gevierd
wij/we
vieren
vierden
hebben gevierd
jullie
vieren
vierden
hebben gevierd
zij/ze
vieren
vierden
hebben gevierd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gevierd
zal vieren
zal hebben gevierd
jij/je
had gevierd
zult vieren
zult hebben gevierd
hij/zij/het/u
had gevierd
zal vieren
zal hebben gevierd
wij/we
hadden gevierd
zullen vieren
zullen hebben gevierd
jullie
hadden gevierd
zullen vieren
zullen hebben gevierd
zij/ze
hadden gevierd
zullen vieren
zullen hebben gevierd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou vieren
zou hebben gevierd
--
jij/je
zou vieren
zou hebben gevierd
vier
hij/zij/het/u
zou vieren
zou hebben gevierd
viert u
wij/we
zouden vieren
zouden hebben gevierd
laten we vieren
jullie
zouden vieren
zouden hebben gevierd
vier
zij/ze
zouden vieren
zouden hebben gevierd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik vier

jij/je viert

hij/zij/het/u viert

wij/we vieren

jullie vieren

zij/ze vieren


onvoltooid verleden tijdpast

ik vierde

jij/je vierde

hij/zij/het/u vierde

wij/we vierden

jullie vierden

zij/ze vierden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gevierd

jij/je hebt gevierd

hij/zij/het/u heeft gevierd

wij/we hebben gevierd

jullie hebben gevierd

zij/ze hebben gevierd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gevierd

jij/je had gevierd

hij/zij/het/u had gevierd

wij/we hadden gevierd

jullie hadden gevierd

zij/ze hadden gevierd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal vieren

jij/je zult vieren

hij/zij/het/u zal vieren

wij/we zullen vieren

jullie zullen vieren

zij/ze zullen vieren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gevierd

jij/je zult hebben gevierd

hij/zij/het/u zal hebben gevierd

wij/we zullen hebben gevierd

jullie zullen hebben gevierd

zij/ze zullen hebben gevierd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou vieren

jij/je zou vieren

hij/zij/het/u zou vieren

wij/we zouden vieren

jullie zouden vieren

zij/ze zouden vieren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gevierd

jij/je zou hebben gevierd

hij/zij/het/u zou hebben gevierd

wij/we zouden hebben gevierd

jullie zouden hebben gevierd

zij/ze zouden hebben gevierd


gebiedende wijsimperative

jij/je vier

hij/zij/het/u viert u

wij/we laten we vieren

jullie vier



tegenwoordig deelwoord: vierend

voltooid deelwoord: gevierd