onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik vier
jij/je viert
hij/zij/het/u viert
wij/we vieren
jullie vieren
zij/ze vieren
onvoltooid verleden tijdpast
ik vierde
jij/je vierde
hij/zij/het/u vierde
wij/we vierden
jullie vierden
zij/ze vierden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gevierd
jij/je hebt gevierd
hij/zij/het/u heeft gevierd
wij/we hebben gevierd
jullie hebben gevierd
zij/ze hebben gevierd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gevierd
jij/je had gevierd
hij/zij/het/u had gevierd
wij/we hadden gevierd
jullie hadden gevierd
zij/ze hadden gevierd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal vieren
jij/je zult vieren
hij/zij/het/u zal vieren
wij/we zullen vieren
jullie zullen vieren
zij/ze zullen vieren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gevierd
jij/je zult hebben gevierd
hij/zij/het/u zal hebben gevierd
wij/we zullen hebben gevierd
jullie zullen hebben gevierd
zij/ze zullen hebben gevierd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou vieren
jij/je zou vieren
hij/zij/het/u zou vieren
wij/we zouden vieren
jullie zouden vieren
zij/ze zouden vieren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gevierd
jij/je zou hebben gevierd
hij/zij/het/u zou hebben gevierd
wij/we zouden hebben gevierd
jullie zouden hebben gevierd
zij/ze zouden hebben gevierd
gebiedende wijsimperative
jij/je vier
hij/zij/het/u viert u
wij/we laten we vieren
jullie vier
tegenwoordig deelwoord: vierend
voltooid deelwoord: gevierd