onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik bereid voor
jij/je bereidt voor
hij/zij/het/u bereidt voor
wij/we bereiden voor
jullie bereiden voor
zij/ze bereiden voor
onvoltooid verleden tijdpast
ik bereidde voor
jij/je bereidde voor
hij/zij/het/u bereidde voor
wij/we bereidden voor
jullie bereidden voor
zij/ze bereidden voor
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb voorbereid
jij/je hebt voorbereid
hij/zij/het/u heeft voorbereid
wij/we hebben voorbereid
jullie hebben voorbereid
zij/ze hebben voorbereid
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had voorbereid
jij/je had voorbereid
hij/zij/het/u had voorbereid
wij/we hadden voorbereid
jullie hadden voorbereid
zij/ze hadden voorbereid
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal voorbereiden
jij/je zult voorbereiden
hij/zij/het/u zal voorbereiden
wij/we zullen voorbereiden
jullie zullen voorbereiden
zij/ze zullen voorbereiden
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben voorbereid
jij/je zult hebben voorbereid
hij/zij/het/u zal hebben voorbereid
wij/we zullen hebben voorbereid
jullie zullen hebben voorbereid
zij/ze zullen hebben voorbereid
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou voorbereiden
jij/je zou voorbereiden
hij/zij/het/u zou voorbereiden
wij/we zouden voorbereiden
jullie zouden voorbereiden
zij/ze zouden voorbereiden
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben voorbereid
jij/je zou hebben voorbereid
hij/zij/het/u zou hebben voorbereid
wij/we zouden hebben voorbereid
jullie zouden hebben voorbereid
zij/ze zouden hebben voorbereid
gebiedende wijsimperative
jij/je bereid voor
hij/zij/het/u bereidt voor
wij/we laten we voorbereiden
jullie bereid voor
tegenwoordig deelwoord: voorbereidend
voltooid deelwoord: voorbereid