Dutch Conjugations - WANTROUWEN Hidden OG Image
  polytripper

  


wantrouwen
   
- to distrust

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
wantrouw
wantrouwde
heb gewantrouwd
jij/je
wantrouwt
wantrouwde
hebt gewantrouwd
hij/zij/het/u
wantrouwt
wantrouwde
heeft gewantrouwd
wij/we
wantrouwen
wantrouwden
hebben gewantrouwd
jullie
wantrouwen
wantrouwden
hebben gewantrouwd
zij/ze
wantrouwen
wantrouwden
hebben gewantrouwd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gewantrouwd
zal wantrouwen
zal hebben gewantrouwd
jij/je
had gewantrouwd
zult wantrouwen
zult hebben gewantrouwd
hij/zij/het/u
had gewantrouwd
zal wantrouwen
zal hebben gewantrouwd
wij/we
hadden gewantrouwd
zullen wantrouwen
zullen hebben gewantrouwd
jullie
hadden gewantrouwd
zullen wantrouwen
zullen hebben gewantrouwd
zij/ze
hadden gewantrouwd
zullen wantrouwen
zullen hebben gewantrouwd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou wantrouwen
zou hebben gewantrouwd
--
jij/je
zou wantrouwen
zou hebben gewantrouwd
wantrouw
hij/zij/het/u
zou wantrouwen
zou hebben gewantrouwd
wantrouwt u
wij/we
zouden wantrouwen
zouden hebben gewantrouwd
laten we wantrouwen
jullie
zouden wantrouwen
zouden hebben gewantrouwd
wantrouw
zij/ze
zouden wantrouwen
zouden hebben gewantrouwd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik wantrouw

jij/je wantrouwt

hij/zij/het/u wantrouwt

wij/we wantrouwen

jullie wantrouwen

zij/ze wantrouwen


onvoltooid verleden tijdpast

ik wantrouwde

jij/je wantrouwde

hij/zij/het/u wantrouwde

wij/we wantrouwden

jullie wantrouwden

zij/ze wantrouwden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gewantrouwd

jij/je hebt gewantrouwd

hij/zij/het/u heeft gewantrouwd

wij/we hebben gewantrouwd

jullie hebben gewantrouwd

zij/ze hebben gewantrouwd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gewantrouwd

jij/je had gewantrouwd

hij/zij/het/u had gewantrouwd

wij/we hadden gewantrouwd

jullie hadden gewantrouwd

zij/ze hadden gewantrouwd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal wantrouwen

jij/je zult wantrouwen

hij/zij/het/u zal wantrouwen

wij/we zullen wantrouwen

jullie zullen wantrouwen

zij/ze zullen wantrouwen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gewantrouwd

jij/je zult hebben gewantrouwd

hij/zij/het/u zal hebben gewantrouwd

wij/we zullen hebben gewantrouwd

jullie zullen hebben gewantrouwd

zij/ze zullen hebben gewantrouwd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou wantrouwen

jij/je zou wantrouwen

hij/zij/het/u zou wantrouwen

wij/we zouden wantrouwen

jullie zouden wantrouwen

zij/ze zouden wantrouwen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gewantrouwd

jij/je zou hebben gewantrouwd

hij/zij/het/u zou hebben gewantrouwd

wij/we zouden hebben gewantrouwd

jullie zouden hebben gewantrouwd

zij/ze zouden hebben gewantrouwd


gebiedende wijsimperative

jij/je wantrouw

hij/zij/het/u wantrouwt u

wij/we laten we wantrouwen

jullie wantrouw



tegenwoordig deelwoord: wantrouwend

voltooid deelwoord: gewantrouwd