onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik wantrouw
jij/je wantrouwt
hij/zij/het/u wantrouwt
wij/we wantrouwen
jullie wantrouwen
zij/ze wantrouwen
onvoltooid verleden tijdpast
ik wantrouwde
jij/je wantrouwde
hij/zij/het/u wantrouwde
wij/we wantrouwden
jullie wantrouwden
zij/ze wantrouwden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gewantrouwd
jij/je hebt gewantrouwd
hij/zij/het/u heeft gewantrouwd
wij/we hebben gewantrouwd
jullie hebben gewantrouwd
zij/ze hebben gewantrouwd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gewantrouwd
jij/je had gewantrouwd
hij/zij/het/u had gewantrouwd
wij/we hadden gewantrouwd
jullie hadden gewantrouwd
zij/ze hadden gewantrouwd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal wantrouwen
jij/je zult wantrouwen
hij/zij/het/u zal wantrouwen
wij/we zullen wantrouwen
jullie zullen wantrouwen
zij/ze zullen wantrouwen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gewantrouwd
jij/je zult hebben gewantrouwd
hij/zij/het/u zal hebben gewantrouwd
wij/we zullen hebben gewantrouwd
jullie zullen hebben gewantrouwd
zij/ze zullen hebben gewantrouwd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou wantrouwen
jij/je zou wantrouwen
hij/zij/het/u zou wantrouwen
wij/we zouden wantrouwen
jullie zouden wantrouwen
zij/ze zouden wantrouwen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gewantrouwd
jij/je zou hebben gewantrouwd
hij/zij/het/u zou hebben gewantrouwd
wij/we zouden hebben gewantrouwd
jullie zouden hebben gewantrouwd
zij/ze zouden hebben gewantrouwd
gebiedende wijsimperative
jij/je wantrouw
hij/zij/het/u wantrouwt u
wij/we laten we wantrouwen
jullie wantrouw
tegenwoordig deelwoord: wantrouwend
voltooid deelwoord: gewantrouwd