onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik wed
jij/je wedt
hij/zij/het/u wedt
wij/we wedden
jullie wedden
zij/ze wedden
onvoltooid verleden tijdpast
ik wedde
jij/je wedde
hij/zij/het/u wedde
wij/we wedden
jullie wedden
zij/ze wedden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gewed
jij/je hebt gewed
hij/zij/het/u heeft gewed
wij/we hebben gewed
jullie hebben gewed
zij/ze hebben gewed
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gewed
jij/je had gewed
hij/zij/het/u had gewed
wij/we hadden gewed
jullie hadden gewed
zij/ze hadden gewed
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal wedden
jij/je zult wedden
hij/zij/het/u zal wedden
wij/we zullen wedden
jullie zullen wedden
zij/ze zullen wedden
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gewed
jij/je zult hebben gewed
hij/zij/het/u zal hebben gewed
wij/we zullen hebben gewed
jullie zullen hebben gewed
zij/ze zullen hebben gewed
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou wedden
jij/je zou wedden
hij/zij/het/u zou wedden
wij/we zouden wedden
jullie zouden wedden
zij/ze zouden wedden
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gewed
jij/je zou hebben gewed
hij/zij/het/u zou hebben gewed
wij/we zouden hebben gewed
jullie zouden hebben gewed
zij/ze zouden hebben gewed
gebiedende wijsimperative
jij/je wed
hij/zij/het/u wedt u
wij/we laten we wedden
jullie wed
tegenwoordig deelwoord: weddend
voltooid deelwoord: gewed