Dutch Conjugations - WEERHOUDEN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) weerhouden
   
- to prevent/deter

strong (sterk) aux: hebben weerhield — weerhouden



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
weerhoud
weerhield
heb weerhouden
jij/je
weerhoudt
weerhield
hebt weerhouden
hij/zij/het/u
weerhoudt
weerhield
heeft weerhouden
wij/we
weerhouden
weerhielden
hebben weerhouden
jullie
weerhouden
weerhielden
hebben weerhouden
zij/ze
weerhouden
weerhielden
hebben weerhouden

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had weerhouden
zal weerhouden
zal hebben weerhouden
jij/je
had weerhouden
zult weerhouden
zult hebben weerhouden
hij/zij/het/u
had weerhouden
zal weerhouden
zal hebben weerhouden
wij/we
hadden weerhouden
zullen weerhouden
zullen hebben weerhouden
jullie
hadden weerhouden
zullen weerhouden
zullen hebben weerhouden
zij/ze
hadden weerhouden
zullen weerhouden
zullen hebben weerhouden

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou weerhouden
zou hebben weerhouden
--
jij/je
zou weerhouden
zou hebben weerhouden
weerhoud
hij/zij/het/u
zou weerhouden
zou hebben weerhouden
weerhoudt
wij/we
zouden weerhouden
zouden hebben weerhouden
laten we weerhouden
jullie
zouden weerhouden
zouden hebben weerhouden
weerhoud
zij/ze
zouden weerhouden
zouden hebben weerhouden
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik weerhoud

jij/je weerhoudt

hij/zij/het/u weerhoudt

wij/we weerhouden

jullie weerhouden

zij/ze weerhouden


onvoltooid verleden tijdpast

ik weerhield

jij/je weerhield

hij/zij/het/u weerhield

wij/we weerhielden

jullie weerhielden

zij/ze weerhielden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb weerhouden

jij/je hebt weerhouden

hij/zij/het/u heeft weerhouden

wij/we hebben weerhouden

jullie hebben weerhouden

zij/ze hebben weerhouden


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had weerhouden

jij/je had weerhouden

hij/zij/het/u had weerhouden

wij/we hadden weerhouden

jullie hadden weerhouden

zij/ze hadden weerhouden


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal weerhouden

jij/je zult weerhouden

hij/zij/het/u zal weerhouden

wij/we zullen weerhouden

jullie zullen weerhouden

zij/ze zullen weerhouden


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben weerhouden

jij/je zult hebben weerhouden

hij/zij/het/u zal hebben weerhouden

wij/we zullen hebben weerhouden

jullie zullen hebben weerhouden

zij/ze zullen hebben weerhouden


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou weerhouden

jij/je zou weerhouden

hij/zij/het/u zou weerhouden

wij/we zouden weerhouden

jullie zouden weerhouden

zij/ze zouden weerhouden


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben weerhouden

jij/je zou hebben weerhouden

hij/zij/het/u zou hebben weerhouden

wij/we zouden hebben weerhouden

jullie zouden hebben weerhouden

zij/ze zouden hebben weerhouden


gebiedende wijsimperative

jij/je weerhoud

hij/zij/het/u weerhoudt

wij/we laten we weerhouden

jullie weerhoud



tegenwoordig deelwoord: weerhoudend

voltooid deelwoord: weerhouden