onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik wen
jij/je went
hij/zij/het/u went
wij/we wennen
jullie wennen
zij/ze wennen
onvoltooid verleden tijdpast
ik wende
jij/je wende
hij/zij/het/u wende
wij/we wenden
jullie wenden
zij/ze wenden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik ben gewend
jij/je bent gewend
hij/zij/het/u is gewend
wij/we zijn gewend
jullie zijn gewend
zij/ze zijn gewend
voltooid verleden tijdpast perfect
ik was gewend
jij/je was gewend
hij/zij/het/u was gewend
wij/we waren gewend
jullie waren gewend
zij/ze waren gewend
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal wennen
jij/je zult wennen
hij/zij/het/u zal wennen
wij/we zullen wennen
jullie zullen wennen
zij/ze zullen wennen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal zijn gewend
jij/je zult zijn gewend
hij/zij/het/u zal zijn gewend
wij/we zullen zijn gewend
jullie zullen zijn gewend
zij/ze zullen zijn gewend
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou wennen
jij/je zou wennen
hij/zij/het/u zou wennen
wij/we zouden wennen
jullie zouden wennen
zij/ze zouden wennen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou zijn gewend
jij/je zou zijn gewend
hij/zij/het/u zou zijn gewend
wij/we zouden zijn gewend
jullie zouden zijn gewend
zij/ze zouden zijn gewend
gebiedende wijsimperative
jij/je wen
hij/zij/het/u went u
wij/we laten we wennen
jullie wen
tegenwoordig deelwoord: wennend
voltooid deelwoord: gewend