Dutch Conjugations - WORSTELEN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) worstelen
   
- to wrestle/struggle

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
worstel
worstelde
heb geworsteld
jij/je
worstelt
worstelde
hebt geworsteld
hij/zij/het/u
worstelt
worstelde
heeft geworsteld
wij/we
worstelen
worstelden
hebben geworsteld
jullie
worstelen
worstelden
hebben geworsteld
zij/ze
worstelen
worstelden
hebben geworsteld

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geworsteld
zal worstelen
zal hebben geworsteld
jij/je
had geworsteld
zult worstelen
zult hebben geworsteld
hij/zij/het/u
had geworsteld
zal worstelen
zal hebben geworsteld
wij/we
hadden geworsteld
zullen worstelen
zullen hebben geworsteld
jullie
hadden geworsteld
zullen worstelen
zullen hebben geworsteld
zij/ze
hadden geworsteld
zullen worstelen
zullen hebben geworsteld

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou worstelen
zou hebben geworsteld
--
jij/je
zou worstelen
zou hebben geworsteld
worstel
hij/zij/het/u
zou worstelen
zou hebben geworsteld
worstelt u
wij/we
zouden worstelen
zouden hebben geworsteld
laten we worstelen
jullie
zouden worstelen
zouden hebben geworsteld
worstel
zij/ze
zouden worstelen
zouden hebben geworsteld
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik worstel

jij/je worstelt

hij/zij/het/u worstelt

wij/we worstelen

jullie worstelen

zij/ze worstelen


onvoltooid verleden tijdpast

ik worstelde

jij/je worstelde

hij/zij/het/u worstelde

wij/we worstelden

jullie worstelden

zij/ze worstelden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geworsteld

jij/je hebt geworsteld

hij/zij/het/u heeft geworsteld

wij/we hebben geworsteld

jullie hebben geworsteld

zij/ze hebben geworsteld


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geworsteld

jij/je had geworsteld

hij/zij/het/u had geworsteld

wij/we hadden geworsteld

jullie hadden geworsteld

zij/ze hadden geworsteld


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal worstelen

jij/je zult worstelen

hij/zij/het/u zal worstelen

wij/we zullen worstelen

jullie zullen worstelen

zij/ze zullen worstelen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geworsteld

jij/je zult hebben geworsteld

hij/zij/het/u zal hebben geworsteld

wij/we zullen hebben geworsteld

jullie zullen hebben geworsteld

zij/ze zullen hebben geworsteld


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou worstelen

jij/je zou worstelen

hij/zij/het/u zou worstelen

wij/we zouden worstelen

jullie zouden worstelen

zij/ze zouden worstelen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geworsteld

jij/je zou hebben geworsteld

hij/zij/het/u zou hebben geworsteld

wij/we zouden hebben geworsteld

jullie zouden hebben geworsteld

zij/ze zouden hebben geworsteld


gebiedende wijsimperative

jij/je worstel

hij/zij/het/u worstelt u

wij/we laten we worstelen

jullie worstel



tegenwoordig deelwoord: worstelend

voltooid deelwoord: geworsteld