onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik zegen
jij/je zegent
hij/zij/het/u zegent
wij/we zegenen
jullie zegenen
zij/ze zegenen
onvoltooid verleden tijdpast
ik zegende
jij/je zegende
hij/zij/het/u zegende
wij/we zegenden
jullie zegenden
zij/ze zegenden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gezegend
jij/je hebt gezegend
hij/zij/het/u heeft gezegend
wij/we hebben gezegend
jullie hebben gezegend
zij/ze hebben gezegend
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gezegend
jij/je had gezegend
hij/zij/het/u had gezegend
wij/we hadden gezegend
jullie hadden gezegend
zij/ze hadden gezegend
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal zegenen
jij/je zult zegenen
hij/zij/het/u zal zegenen
wij/we zullen zegenen
jullie zullen zegenen
zij/ze zullen zegenen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gezegend
jij/je zult hebben gezegend
hij/zij/het/u zal hebben gezegend
wij/we zullen hebben gezegend
jullie zullen hebben gezegend
zij/ze zullen hebben gezegend
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou zegenen
jij/je zou zegenen
hij/zij/het/u zou zegenen
wij/we zouden zegenen
jullie zouden zegenen
zij/ze zouden zegenen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gezegend
jij/je zou hebben gezegend
hij/zij/het/u zou hebben gezegend
wij/we zouden hebben gezegend
jullie zouden hebben gezegend
zij/ze zouden hebben gezegend
gebiedende wijsimperative
jij/je zegen
hij/zij/het/u zegent u
wij/we laten we zegenen
jullie zegen
tegenwoordig deelwoord: zegenend
voltooid deelwoord: gezegend