Dutch Conjugations - ZEGGEN Hidden OG Image
  polytripper

  


zeggen
   
- to say

strong (sterk) aux: hebben zei — gezegd



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
zeg
zei
heb gezegd
jij/je
zegt
zei
hebt gezegd
hij/zij/het/u
zegt
zei
heeft gezegd
wij/we
zeggen
zeiden
hebben gezegd
jullie
zeggen
zeiden
hebben gezegd
zij/ze
zeggen
zeiden
hebben gezegd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gezegd
zal zeggen
zal hebben gezegd
jij/je
had gezegd
zult zeggen
zult hebben gezegd
hij/zij/het/u
had gezegd
zal zeggen
zal hebben gezegd
wij/we
hadden gezegd
zullen zeggen
zullen hebben gezegd
jullie
hadden gezegd
zullen zeggen
zullen hebben gezegd
zij/ze
hadden gezegd
zullen zeggen
zullen hebben gezegd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou zeggen
zou hebben gezegd
--
jij/je
zou zeggen
zou hebben gezegd
zeg
hij/zij/het/u
zou zeggen
zou hebben gezegd
zegt
wij/we
zouden zeggen
zouden hebben gezegd
laten we zeggen
jullie
zouden zeggen
zouden hebben gezegd
zeg
zij/ze
zouden zeggen
zouden hebben gezegd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik zeg

jij/je zegt

hij/zij/het/u zegt

wij/we zeggen

jullie zeggen

zij/ze zeggen


onvoltooid verleden tijdpast

ik zei

jij/je zei

hij/zij/het/u zei

wij/we zeiden

jullie zeiden

zij/ze zeiden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gezegd

jij/je hebt gezegd

hij/zij/het/u heeft gezegd

wij/we hebben gezegd

jullie hebben gezegd

zij/ze hebben gezegd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gezegd

jij/je had gezegd

hij/zij/het/u had gezegd

wij/we hadden gezegd

jullie hadden gezegd

zij/ze hadden gezegd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal zeggen

jij/je zult zeggen

hij/zij/het/u zal zeggen

wij/we zullen zeggen

jullie zullen zeggen

zij/ze zullen zeggen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gezegd

jij/je zult hebben gezegd

hij/zij/het/u zal hebben gezegd

wij/we zullen hebben gezegd

jullie zullen hebben gezegd

zij/ze zullen hebben gezegd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou zeggen

jij/je zou zeggen

hij/zij/het/u zou zeggen

wij/we zouden zeggen

jullie zouden zeggen

zij/ze zouden zeggen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gezegd

jij/je zou hebben gezegd

hij/zij/het/u zou hebben gezegd

wij/we zouden hebben gezegd

jullie zouden hebben gezegd

zij/ze zouden hebben gezegd


gebiedende wijsimperative

jij/je zeg

hij/zij/het/u zegt

wij/we laten we zeggen

jullie zeg



tegenwoordig deelwoord: zeggend

voltooid deelwoord: gezegd