Dutch Conjugations - ZEILEN Hidden OG Image
  polytripper

  


zeilen
   
- to sail

weak (zwak) regular aux: hebben/zijn



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
zeil
zeilde
ben/heb gezeild
jij/je
zeilt
zeilde
bent/hebt gezeild
hij/zij/het/u
zeilt
zeilde
is/heeft gezeild
wij/we
zeilen
zeilden
zijn/hebben gezeild
jullie
zeilen
zeilden
zijn/hebben gezeild
zij/ze
zeilen
zeilden
zijn/hebben gezeild

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was/had gezeild
zal zeilen
zal zijn/hebben gezeild
jij/je
was/had gezeild
zult zeilen
zult zijn/hebben gezeild
hij/zij/het/u
was/had gezeild
zal zeilen
zal zijn/hebben gezeild
wij/we
waren/hadden gezeild
zullen zeilen
zullen zijn/hebben gezeild
jullie
waren/hadden gezeild
zullen zeilen
zullen zijn/hebben gezeild
zij/ze
waren/hadden gezeild
zullen zeilen
zullen zijn/hebben gezeild

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou zeilen
zou zijn/hebben gezeild
--
jij/je
zou zeilen
zou zijn/hebben gezeild
zeil
hij/zij/het/u
zou zeilen
zou zijn/hebben gezeild
zeilt u
wij/we
zouden zeilen
zouden zijn/hebben gezeild
laten we zeilen
jullie
zouden zeilen
zouden zijn/hebben gezeild
zeil
zij/ze
zouden zeilen
zouden zijn/hebben gezeild
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik zeil

jij/je zeilt

hij/zij/het/u zeilt

wij/we zeilen

jullie zeilen

zij/ze zeilen


onvoltooid verleden tijdpast

ik zeilde

jij/je zeilde

hij/zij/het/u zeilde

wij/we zeilden

jullie zeilden

zij/ze zeilden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben/heb gezeild

jij/je bent/hebt gezeild

hij/zij/het/u is/heeft gezeild

wij/we zijn/hebben gezeild

jullie zijn/hebben gezeild

zij/ze zijn/hebben gezeild


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was/had gezeild

jij/je was/had gezeild

hij/zij/het/u was/had gezeild

wij/we waren/hadden gezeild

jullie waren/hadden gezeild

zij/ze waren/hadden gezeild


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal zeilen

jij/je zult zeilen

hij/zij/het/u zal zeilen

wij/we zullen zeilen

jullie zullen zeilen

zij/ze zullen zeilen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn/hebben gezeild

jij/je zult zijn/hebben gezeild

hij/zij/het/u zal zijn/hebben gezeild

wij/we zullen zijn/hebben gezeild

jullie zullen zijn/hebben gezeild

zij/ze zullen zijn/hebben gezeild


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou zeilen

jij/je zou zeilen

hij/zij/het/u zou zeilen

wij/we zouden zeilen

jullie zouden zeilen

zij/ze zouden zeilen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn/hebben gezeild

jij/je zou zijn/hebben gezeild

hij/zij/het/u zou zijn/hebben gezeild

wij/we zouden zijn/hebben gezeild

jullie zouden zijn/hebben gezeild

zij/ze zouden zijn/hebben gezeild


gebiedende wijsimperative

jij/je zeil

hij/zij/het/u zeilt u

wij/we laten we zeilen

jullie zeil



tegenwoordig deelwoord: zeilend

voltooid deelwoord: gezeild