onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik zend
jij/je zendt
hij/zij/het/u zendt
wij/we zenden
jullie zenden
zij/ze zenden
onvoltooid verleden tijdpast
ik zond
jij/je zond
hij/zij/het/u zond
wij/we zonden
jullie zonden
zij/ze zonden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gezonden
jij/je hebt gezonden
hij/zij/het/u heeft gezonden
wij/we hebben gezonden
jullie hebben gezonden
zij/ze hebben gezonden
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gezonden
jij/je had gezonden
hij/zij/het/u had gezonden
wij/we hadden gezonden
jullie hadden gezonden
zij/ze hadden gezonden
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal zenden
jij/je zult zenden
hij/zij/het/u zal zenden
wij/we zullen zenden
jullie zullen zenden
zij/ze zullen zenden
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gezonden
jij/je zult hebben gezonden
hij/zij/het/u zal hebben gezonden
wij/we zullen hebben gezonden
jullie zullen hebben gezonden
zij/ze zullen hebben gezonden
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou zenden
jij/je zou zenden
hij/zij/het/u zou zenden
wij/we zouden zenden
jullie zouden zenden
zij/ze zouden zenden
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gezonden
jij/je zou hebben gezonden
hij/zij/het/u zou hebben gezonden
wij/we zouden hebben gezonden
jullie zouden hebben gezonden
zij/ze zouden hebben gezonden
gebiedende wijsimperative
jij/je zend
hij/zij/het/u zendt
wij/we laten we zenden
jullie zend
tegenwoordig deelwoord: zendend
voltooid deelwoord: gezonden