onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik zeur
jij/je zeurt
hij/zij/het/u zeurt
wij/we zeuren
jullie zeuren
zij/ze zeuren
onvoltooid verleden tijdpast
ik zeurde
jij/je zeurde
hij/zij/het/u zeurde
wij/we zeurden
jullie zeurden
zij/ze zeurden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gezeurd
jij/je hebt gezeurd
hij/zij/het/u heeft gezeurd
wij/we hebben gezeurd
jullie hebben gezeurd
zij/ze hebben gezeurd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gezeurd
jij/je had gezeurd
hij/zij/het/u had gezeurd
wij/we hadden gezeurd
jullie hadden gezeurd
zij/ze hadden gezeurd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal zeuren
jij/je zult zeuren
hij/zij/het/u zal zeuren
wij/we zullen zeuren
jullie zullen zeuren
zij/ze zullen zeuren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gezeurd
jij/je zult hebben gezeurd
hij/zij/het/u zal hebben gezeurd
wij/we zullen hebben gezeurd
jullie zullen hebben gezeurd
zij/ze zullen hebben gezeurd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou zeuren
jij/je zou zeuren
hij/zij/het/u zou zeuren
wij/we zouden zeuren
jullie zouden zeuren
zij/ze zouden zeuren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gezeurd
jij/je zou hebben gezeurd
hij/zij/het/u zou hebben gezeurd
wij/we zouden hebben gezeurd
jullie zouden hebben gezeurd
zij/ze zouden hebben gezeurd
gebiedende wijsimperative
jij/je zeur
hij/zij/het/u zeurt u
wij/we laten we zeuren
jullie zeur
tegenwoordig deelwoord: zeurend
voltooid deelwoord: gezeurd