Dutch Conjugations - ZIJN Hidden OG Image
  polytripper

  


zijn
   
- to be

strong (sterk) aux: zijn was — geweest



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
ben
was
ben geweest
jij/je
bent
was
bent geweest
hij/zij/het/u
is
was
is geweest
wij/we
zijn
waren
zijn geweest
jullie
zijn
waren
zijn geweest
zij/ze
zijn
waren
zijn geweest

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was geweest
zal zijn
zal zijn geweest
jij/je
was geweest
zult zijn
zult zijn geweest
hij/zij/het/u
was geweest
zal zijn
zal zijn geweest
wij/we
waren geweest
zullen zijn
zullen zijn geweest
jullie
waren geweest
zullen zijn
zullen zijn geweest
zij/ze
waren geweest
zullen zijn
zullen zijn geweest

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou zijn
zou zijn geweest
--
jij/je
zou zijn
zou zijn geweest
wees
hij/zij/het/u
zou zijn
zou zijn geweest
wees
wij/we
zouden zijn
zouden zijn geweest
laten we zijn
jullie
zouden zijn
zouden zijn geweest
wees
zij/ze
zouden zijn
zouden zijn geweest
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik ben

jij/je bent

hij/zij/het/u is

wij/we zijn

jullie zijn

zij/ze zijn


onvoltooid verleden tijdpast

ik was

jij/je was

hij/zij/het/u was

wij/we waren

jullie waren

zij/ze waren


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben geweest

jij/je bent geweest

hij/zij/het/u is geweest

wij/we zijn geweest

jullie zijn geweest

zij/ze zijn geweest


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was geweest

jij/je was geweest

hij/zij/het/u was geweest

wij/we waren geweest

jullie waren geweest

zij/ze waren geweest


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal zijn

jij/je zult zijn

hij/zij/het/u zal zijn

wij/we zullen zijn

jullie zullen zijn

zij/ze zullen zijn


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn geweest

jij/je zult zijn geweest

hij/zij/het/u zal zijn geweest

wij/we zullen zijn geweest

jullie zullen zijn geweest

zij/ze zullen zijn geweest


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou zijn

jij/je zou zijn

hij/zij/het/u zou zijn

wij/we zouden zijn

jullie zouden zijn

zij/ze zouden zijn


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn geweest

jij/je zou zijn geweest

hij/zij/het/u zou zijn geweest

wij/we zouden zijn geweest

jullie zouden zijn geweest

zij/ze zouden zijn geweest


gebiedende wijsimperative

jij/je wees

hij/zij/het/u wees

wij/we laten we zijn

jullie wees



tegenwoordig deelwoord: zijnde

voltooid deelwoord: geweest


Example Sentences


Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:

Ik ben docent Portugees in Den Haag.

I'm a Portuguese teacher in The Hague.


Onvoltooid verleden tijdPast:

We waren te laat op het vliegveld.

We were late at the airport.


Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:

Ze is al vaker op dat strand geweest.

She has been to that beach several times already.