onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik ben
jij/je bent
hij/zij/het/u is
wij/we zijn
jullie zijn
zij/ze zijn
onvoltooid verleden tijdpast
ik was
jij/je was
hij/zij/het/u was
wij/we waren
jullie waren
zij/ze waren
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik ben geweest
jij/je bent geweest
hij/zij/het/u is geweest
wij/we zijn geweest
jullie zijn geweest
zij/ze zijn geweest
voltooid verleden tijdpast perfect
ik was geweest
jij/je was geweest
hij/zij/het/u was geweest
wij/we waren geweest
jullie waren geweest
zij/ze waren geweest
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal zijn
jij/je zult zijn
hij/zij/het/u zal zijn
wij/we zullen zijn
jullie zullen zijn
zij/ze zullen zijn
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal zijn geweest
jij/je zult zijn geweest
hij/zij/het/u zal zijn geweest
wij/we zullen zijn geweest
jullie zullen zijn geweest
zij/ze zullen zijn geweest
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou zijn
jij/je zou zijn
hij/zij/het/u zou zijn
wij/we zouden zijn
jullie zouden zijn
zij/ze zouden zijn
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou zijn geweest
jij/je zou zijn geweest
hij/zij/het/u zou zijn geweest
wij/we zouden zijn geweest
jullie zouden zijn geweest
zij/ze zouden zijn geweest
gebiedende wijsimperative
jij/je wees
hij/zij/het/u wees
wij/we laten we zijn
jullie wees
tegenwoordig deelwoord: zijnde
voltooid deelwoord: geweest
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Ik ben docent Portugees in Den Haag.
I'm a Portuguese teacher in The Hague.
Onvoltooid verleden tijdPast:
We waren te laat op het vliegveld.
We were late at the airport.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Ze is al vaker op dat strand geweest.
She has been to that beach several times already.