Dutch Conjugations - ZWEMMEN Hidden OG Image
  polytripper

  


zwemmen
   
- to swim

strong (sterk) aux: hebben/zijn zwom — gezwommen



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
zwem
zwom
ben/heb gezwommen
jij/je
zwemt
zwom
bent/hebt gezwommen
hij/zij/het/u
zwemt
zwom
is/heeft gezwommen
wij/we
zwemmen
zwommen
zijn/hebben gezwommen
jullie
zwemmen
zwommen
zijn/hebben gezwommen
zij/ze
zwemmen
zwommen
zijn/hebben gezwommen

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was/had gezwommen
zal zwemmen
zal zijn/hebben gezwommen
jij/je
was/had gezwommen
zult zwemmen
zult zijn/hebben gezwommen
hij/zij/het/u
was/had gezwommen
zal zwemmen
zal zijn/hebben gezwommen
wij/we
waren/hadden gezwommen
zullen zwemmen
zullen zijn/hebben gezwommen
jullie
waren/hadden gezwommen
zullen zwemmen
zullen zijn/hebben gezwommen
zij/ze
waren/hadden gezwommen
zullen zwemmen
zullen zijn/hebben gezwommen

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou zwemmen
zou zijn/hebben gezwommen
--
jij/je
zou zwemmen
zou zijn/hebben gezwommen
zwem
hij/zij/het/u
zou zwemmen
zou zijn/hebben gezwommen
zwemt
wij/we
zouden zwemmen
zouden zijn/hebben gezwommen
laten we zwemmen
jullie
zouden zwemmen
zouden zijn/hebben gezwommen
zwem
zij/ze
zouden zwemmen
zouden zijn/hebben gezwommen
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik zwem

jij/je zwemt

hij/zij/het/u zwemt

wij/we zwemmen

jullie zwemmen

zij/ze zwemmen


onvoltooid verleden tijdpast

ik zwom

jij/je zwom

hij/zij/het/u zwom

wij/we zwommen

jullie zwommen

zij/ze zwommen


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben/heb gezwommen

jij/je bent/hebt gezwommen

hij/zij/het/u is/heeft gezwommen

wij/we zijn/hebben gezwommen

jullie zijn/hebben gezwommen

zij/ze zijn/hebben gezwommen


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was/had gezwommen

jij/je was/had gezwommen

hij/zij/het/u was/had gezwommen

wij/we waren/hadden gezwommen

jullie waren/hadden gezwommen

zij/ze waren/hadden gezwommen


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal zwemmen

jij/je zult zwemmen

hij/zij/het/u zal zwemmen

wij/we zullen zwemmen

jullie zullen zwemmen

zij/ze zullen zwemmen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn/hebben gezwommen

jij/je zult zijn/hebben gezwommen

hij/zij/het/u zal zijn/hebben gezwommen

wij/we zullen zijn/hebben gezwommen

jullie zullen zijn/hebben gezwommen

zij/ze zullen zijn/hebben gezwommen


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou zwemmen

jij/je zou zwemmen

hij/zij/het/u zou zwemmen

wij/we zouden zwemmen

jullie zouden zwemmen

zij/ze zouden zwemmen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn/hebben gezwommen

jij/je zou zijn/hebben gezwommen

hij/zij/het/u zou zijn/hebben gezwommen

wij/we zouden zijn/hebben gezwommen

jullie zouden zijn/hebben gezwommen

zij/ze zouden zijn/hebben gezwommen


gebiedende wijsimperative

jij/je zwem

hij/zij/het/u zwemt

wij/we laten we zwemmen

jullie zwem



tegenwoordig deelwoord: zwemmend

voltooid deelwoord: gezwommen