Dutch Conjugations - ZWOEGEN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) zwoegen
   
- to toil

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
zwoeg
zwoegde
heb gezwoegd
jij/je
zwoegt
zwoegde
hebt gezwoegd
hij/zij/het/u
zwoegt
zwoegde
heeft gezwoegd
wij/we
zwoegen
zwoegden
hebben gezwoegd
jullie
zwoegen
zwoegden
hebben gezwoegd
zij/ze
zwoegen
zwoegden
hebben gezwoegd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gezwoegd
zal zwoegen
zal hebben gezwoegd
jij/je
had gezwoegd
zult zwoegen
zult hebben gezwoegd
hij/zij/het/u
had gezwoegd
zal zwoegen
zal hebben gezwoegd
wij/we
hadden gezwoegd
zullen zwoegen
zullen hebben gezwoegd
jullie
hadden gezwoegd
zullen zwoegen
zullen hebben gezwoegd
zij/ze
hadden gezwoegd
zullen zwoegen
zullen hebben gezwoegd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou zwoegen
zou hebben gezwoegd
--
jij/je
zou zwoegen
zou hebben gezwoegd
zwoeg
hij/zij/het/u
zou zwoegen
zou hebben gezwoegd
zwoegt u
wij/we
zouden zwoegen
zouden hebben gezwoegd
laten we zwoegen
jullie
zouden zwoegen
zouden hebben gezwoegd
zwoeg
zij/ze
zouden zwoegen
zouden hebben gezwoegd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik zwoeg

jij/je zwoegt

hij/zij/het/u zwoegt

wij/we zwoegen

jullie zwoegen

zij/ze zwoegen


onvoltooid verleden tijdpast

ik zwoegde

jij/je zwoegde

hij/zij/het/u zwoegde

wij/we zwoegden

jullie zwoegden

zij/ze zwoegden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gezwoegd

jij/je hebt gezwoegd

hij/zij/het/u heeft gezwoegd

wij/we hebben gezwoegd

jullie hebben gezwoegd

zij/ze hebben gezwoegd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gezwoegd

jij/je had gezwoegd

hij/zij/het/u had gezwoegd

wij/we hadden gezwoegd

jullie hadden gezwoegd

zij/ze hadden gezwoegd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal zwoegen

jij/je zult zwoegen

hij/zij/het/u zal zwoegen

wij/we zullen zwoegen

jullie zullen zwoegen

zij/ze zullen zwoegen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gezwoegd

jij/je zult hebben gezwoegd

hij/zij/het/u zal hebben gezwoegd

wij/we zullen hebben gezwoegd

jullie zullen hebben gezwoegd

zij/ze zullen hebben gezwoegd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou zwoegen

jij/je zou zwoegen

hij/zij/het/u zou zwoegen

wij/we zouden zwoegen

jullie zouden zwoegen

zij/ze zouden zwoegen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gezwoegd

jij/je zou hebben gezwoegd

hij/zij/het/u zou hebben gezwoegd

wij/we zouden hebben gezwoegd

jullie zouden hebben gezwoegd

zij/ze zouden hebben gezwoegd


gebiedende wijsimperative

jij/je zwoeg

hij/zij/het/u zwoegt u

wij/we laten we zwoegen

jullie zwoeg



tegenwoordig deelwoord: zwoegend

voltooid deelwoord: gezwoegd